Een week in Bhutan
Zoals verleden week, ben ik ook nu niet zeker wanneer je dit zal lezen. Ik schrijf op donderdagavond 9 okt.
Precies een week geleden kwamen we toe in dit land. De grensovergang is een ervaring op zichzelf. Eerst wandelden we van het hotel naar de Indiase grenspolitie om uit te schrijven. Daar werd een foto van onze ogen genomen. Na het ontbijt gingen we de andere richting uit om ons in Bhutan in te schrijven, een pasfoto te laten maken en vingerafdrukken te geven. Drie uur duurde de operatie.
Hier zijn de wegen net iets beter dan in India en de gemiddelde snelheid ligt bijna bij 30 km. per uur. We rijden nu met een “grote” bus voor negentien personen en een minibus voor zeven personen. In die laatste neem ik een vaste plaats waar ik de benen kan strekken. De andere zitplaatsen zijn immers op de maat van Japanners en andere Aziaten.
Deze reis is gepland om de festivals mee te maken. Zulke feesten zijn wat verspreid over het hele jaar. Het zijn religieuze (Boeddhistische) feesten en tegelijk folkloristische en commerciële hoogdagen. Vergelijk het maar met onze kermis die begint met een H. Mis en processie en vervolgt met een foor en jaarmarkt.
Het feest in Thimphu, de hoofdstad, begon al twee dagen voor wij er toekwamen. Achter het klooster zijn aan vier zijden stenen tribunes gebouwd, zowat vijftien trappen hoog. Ik schat dat er die dag 20.000 mensen samengepakt zaten of stonden. Alles samen zijn er maar 800.000 Bhutanen! Het was wriemelen en duwen om een plaats te bemachtigen. Volgens de regels moest iedereen zitten. Fotografen willen echter graag recht staan. Ik had een hoekje gevonden, zo’n twintig meter van het podium. Maar na een tijdje duwden anderen me er weg.
Ondertussen werd er een krijgsdans opgevoerd als teken dat men het geloof en de koning wil verdedigen tegen alle boze krachten. Vol verwondering bemerk ik dat het Boeddhisme in dit land veel goden en godinnen uit het animistische, heidense verleden wil te vriend houden. Of hen vreest als ze kwaadaardig zijn.
De dansers dragen afschuwelijke maskers om de ‘vijand’ schrik aan te jagen en hun kleren zijn zwaar. Het is dertig graden in de schaduw en de ruwe dans duurt drie kwartier. Hoe houden de dansers het vol in de laaiende zon? In oude tijden dansten de monniken, nu zijn het professionelen. Want soms komt de koning wel eens kijken. Zijn paleis zit immers vast aan de verre zijde van het klooster en beide gebouwen zijn privé-eigendom van het vorstenhuis.
De volgende dag zitten er op dezelfde plaats een kwart minder mensen en gebeuren er ook andere dingen.
Het Boeddhabeeld is nu uitgestald en een lange, lange rij, vooral vrouwen, schuiven aan om het beeld te vereren. Die file begint al buiten de arena en slingert zich langs drie zijden van de tribunes. Na een uur of meer nadert de gelovige dan het beeld. Er tegenover staat een monnik. Hij neemt elke gelovige bij het achterhoofd en duwt het hoofd zodat de lippen de sokkel raken, richt de vrome weer op en port hem of haar verder. De handeling neemt ongeveer een halve seconde en herhaalt zich weer. De sliert wordt maar niet korter!
Ondertussen zingen en dansen een koor van vrouwen een rustig pastoraal lied en een volkswijsje. Daarna is het weer de beurt aan een krijgsdans, nu rond de dolken die men gebruikt om de vijand te bestrijden. Een peuter wandelt parmantig naar het terrein en inspecteert aandachtig, handen op de rug, minutenlang die gemaskerde forse atleten. Tot een gemaskerde clown-ordehandhaver hem spelenderwijs wegjaagt. Zo heeft de kleuter het niet begrepen. Met een gezicht zo groot als een pannenkoek en vol schreiende angst rent hij naar zijn moeder.
In Tangbi Goempa kijken we naar het begin van een ander, een lokaal festival. Bij de openingsceremonie brengen vurige kerels een wilde rondedans rond enkele brandende takkenbossen. Dan gaat de voorganger, een oude fragiele man, met de monniken en de dansers, gevolgd door alle toeschouwers naar buiten. Op een weide staan twee brandstapels als hooioppers opgesteld, op vijf meter van mekaar. Na nog een wilde dans worden beide stapels aangestoken en de hele meute loopt tussen de knetterende reuzenfakkels door. Honderden mensen, lokalen en toeristen, lijken uit een brandend gebouw te ontsnappen. De vlammen laaien steeds hoger, meters hoog. De vuurgloed doet de menigte achteruit deinzen. Toch blijven de gelovigen tussen de twee brandhaarden doorlopen, tot driemaal toe. Een vrouw struikelt en valt net voorbij de doorgang. Gelukkig vertrappelt niemand haar. Ze scharrelt recht, schudt het vuil en vooral de gensters van haar kleren en ze rent weer verder.
Want het vuur vernietigt zonden en zwakheden, zo gelooft men. Het reinigt het individu voor een nieuw en gelukkig leven in het komend jaar. Het christelijke vergevingsmoment bij het begin van de eredienst is minder spectaculair, ook minder gevaarlijk.
Dat brengt me bij een andere bedenking. In de verschillende tempels die we bezochten nemen de westerlingen heel vroom de zegeningen in ontvangst van een boeddhistische monnik, offeren graag een bankbiljet, luisteren vol aandacht naar de verhalen over reïncarnaties, geesten, gedaanteveranderingen van heiligen en oorlogen tussen demonen en goden. Zij stellen geïnteresseerde vragen om beter te begrijpen en te geloven. Als ze een zelfde welkom zouden krijgen in een kerk, zouden ze gekscheren en de katholieken uitlachen als achterlijken en onnozelen. Maar hier lopen ze steeds braaf in de voorgeschreven richting rond de stupa’s en onthouden zich van foto’s in de gebedsruimtes. Het exotische lijkt geloofwaardiger dan de eigen cultuur- en geloofstradities. Voor mij onbegrijpelijk.
Er valt nog zoveel te vertellen. Over drie dagen vlieg ik naar Kathmandu. Daarover zal ik je niet meer
kunnen vertellen, want kort daarna kom ik in Vlaanderen de herfst beleven.
Gard Vermeulen