Verplichte tewerkstelling in Duitsland
De Duitse verordening aangaande de verplichte tewerkstelling in Duitsland dateert van 6.10.1942. Daarbij aansluitend stuurt de secretaris-generaal van het Departement van Binnenlandse Zaken en Volksgezondheid een eerste omzendbrief op 27.11.1942 en een tweede op 28.1.1943 waarin hij zegt dat
“de plaatselijke overheden dit al te licht hebben toegepast (nl. al te gemakkelijk zijn ingegaan op opeisingen voor tewerkstelling in Duitsland) en nagelaten hebben het nodige onderscheid te maken tussen de verordening van 6 Maart 1942, voor zoover zij betrekking heeft op den verplichten arbeid in België, en deze van 6 October 1942 omtrent de tewerkstelling in het Duitsche Rijk. Ze hebben misschien uit het oog verloren dat een indirecte tussenkomst in het belang van onze arbeiders zelf en van hun familie geboden is. De Burgemeesters die dergelijke twijfelachtige gevallen op te lossen hebben behoren U (de provinciegouverneur) onmiddellijk om richtlijnen te verzoeken en zich daarnaar te gedragen.”
Een brief van 9.4.1943 van de Kreiskommandantur aan de burgemeesters betreffende de verplichte tewerkstelling, kondigt aan dat het Aanwervingsbureel voor arbeidskrachten de bevolkingslijsten zal komen nazien voor het bijeenbrengen van de gegevens en de telling van personen tussen 18 en 25 jaar.
Met zijn nota van 7.5.1943 herbevestigt de gouverneur het standpunt ingenomen door de Hoofden der Ministeriële Departementen met betrekking tot de Duitse verordening van 6.10.1942 op de verplichte arbeid in Duitsland met namelijk te herinneren dat de gemeentelijke politie op generlei wijze mag meewerken aan de uitvoering van gezegde verordening, hetzij door het uitdragen der opeisingsbevelen, hetzij door het opleiden naar de Duitse Werbestelle (aanwervingsbureau’s) van personen die geen gevolg geven aan de oproepingen dezer laatste. Wanneer de gemeentelijke politie door de Feldgendarmerie uitgenodigd wordt inlichtingen te verschaffen over of de weg te tonen naar de woonst van zekere inwoners met het ontegensprekelijk doel de uitvoering der verordening van 6.10.1942 te verzekeren, mag de politie de gevraagde inlichtingen niet verschaffen noch aan de uitnodiging gevolg geven. A fortiori, moet elke rechtstreekse of onrechtstreekse medewerking tot het aanhouden van personen weerspannig aan gezegde verordening geweigerd worden.
Maar op 13.7.1943 stuurt de gouverneur al een nieuwe nota aan de burgemeesters en schepenen:
“Ik heb de eer U te laten weten dat ingevolge een nieuw onderzoek der kwestie door de hoogere overheid, de burgemeester, wanneer hij uitdrukkelijk wordt opgeëischt door de bezettende overheid om huizen aan te wijzen van zekere personen of den weg te toonen, zich mag beschouwen als zijnde, in dit geval, opgevorderd door de bezettende overheid.”
Deze nota geeft de indruk dat het Belgisch bestuur gezwicht is voor de almacht van de Duitse bezetter en, zonder al te veel gezichtsverlies, toch het onderspit heeft moeten delven.
Maar op 24.9.1943 schrijft de gouverneur alweer, na overleg met hogere Belgische besturen:
“dat het niemand gerechtigd is aan de bezettende overheid inlichtingen te verschaffen die klaarblijkelijk moeten dienen voor de toepassing der verordeningen nopens den verplichten arbeid in het Reich. Als uit de formuleering zelf der te beantwoorden vragen blijkt dat de antwoorden moeten dienen tot voormeld doel, kunnen de Gemeentebesturen hierop geen antwoord geven.”
En het Belgisch bestuur houdt moedig vol: uit een brief aan de gemeenten van 15.2.1944 van de provinciegouverneur a.i. blijkt dat deze, na advies van de secretaris-generaal van het departement van Binnenlandse Zaken en Volksgezondheid, de gemeenten aanspoort door de Duitsers gevraagde inlichtingen over personen niet te verstrekken als duidelijk blijkt dat het gaat om opsporingen in verband met de verplichte arbeid in Duitsland.
De gemeenteambtenaren, waarschijnlijk geholpen door het Verzet, hadden ondertussen ook een middel gevonden om in de onmogelijkheid te verkeren inlichtingen over personen te geven aan de Duitsers, door de bevolkingsregisters te laten verdwijnen, zogezegd “gestolen door onbekenden”.
Daarop stuurde de provinciegouverneur zijn brief van 6.3.1944 aan de burgemeesters zeggende dat de Duitse overheid in de toekomst de gemeenteambtenaren verantwoordelijk zal stellen voor de diefstallen van bevolkingsregisters door gemis aan zorgvuldige veiligheidsmaatregelen (te treffen door de burgemeester).
Hieruit blijkt dat in deze gevoelige materie de Belgische Administratie niet 100% naar de pijpen van de Duitsers danste – enkele kleine pro forma toegevingen niet te na gesproken (het schrijven van de provinciegouverneur van 13.7.1943 en zijn schrijven van 6.3.1944).
Bevoorrading in steenkool en hout
De steenkool voor huishoudelijk gebruik werd gerantsoeneerd vanaf 1941. Allerlei “speciale verbruikers”, zoals gemeentelijke en provinciale diensten, scholen, hospitalen, rusthuizen en dergelijke, kregen wel een voorkeurbehandeling.
Maar in Korbeek-Dijle liep er blijkbaar iets mis. Herhaaldelijk signaleerde meester Hoebrechts aan burgemeester Neckebrouck dat de kolen voor de jongensschool opgebruikt, of bijna opgebruikt, waren. De school moest zelfs gesloten worden voor 7 halve dagen van 7 tot 10 februari 1944.
In een brief van 12.2.1944 aan de schoolopziener schreef Neckebrouck:
“De zeven verloren gewone halve schooldagen zullen met het Paasverlof worden ingewonnen.” En verder:
“Het is eigenaardig dat de gemeentelijke jongensschool meer dan eens heeft moeten sluiten bij gebrek aan brandstof; terwijl de gemeentelijke meisjesschool, die toch maar dezelfde hoeveelheid brandstof krijgt toegediend, dat nog niet moest doen.”
Achter deze vaststelling van de burgemeester lijkt zijn vermoeden schuil te gaan dat er kolen verdwenen uit de voorraad van de jongensschool, wat niet zo verbazingwekkend was in die tijd van grote schaarste. Trouwens de burgers, die nog slechter aan kolen konden geraken dan de scholen, behielpen zich met hout te branden dat niet zelden “ontleend” werd aan de plaatselijke openbare bossen.
In verband met het hout was er een besluit van 21.2.1942 betreffende de bevoorrading in gazogeenhout (= hout waaraan door verhitting in een speciaal toestel het gas is onttrokken): het Bestuur van Waters en Bossen wordt gemachtigd de kappingen voor te schrijven die noodzakelijk geacht worden voor de bevoorrading van het land in gazogeenhout. De aangeduide kappingen moeten ter beschikking worden gehouden van de Houtcentrale die gelast is alle behoorlijke maatregelen te treffen met het oog op de exploitatie en de verdeling.