Jodenvervolging
Brief van de Oberfeldkommandantur van 31.1.1941 aan het Provinciebestuur van Brabant:
“Luidens paragraaf 3 der Jodenverordening in datum van 28.10.1940, dienen de Gemeenteoverheden en, voor de gemeenten met minder dan 5.000 inwoners, de Arrondissementscommissarissen, een inschrijvingsregister aan te leggen voor al de Joden boven de 15 jaar die hunne woonplaats in het betrokken ambtsgebied hebben of aldaar gewoonlijk verblijf houden.”
Met een niet-uitzonderlijke drietrapscommunicatie (iedereen verschool zich achter een hogere instantie): een schrijven van het Duits Militair Bestuur van 18.2.1941 aan de secretaris-generaal van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Volksgezondheid, en deze aan de gouverneur, en de gouverneur aan de gemeentebesturen met een brief van 27.2.1941, betreffende de verordening tot het verwijderen van de Joden uit de ambten en betrekkingen, werd volgende opdracht gegeven:
“In uitvoering van de formeele onderrichtingen van dit schrijven, verzoek ik U mij, ten spoedigste, de volgende inlichting te verschaffen: Aantal Joodsche personen die rechtstreeks of onrechtstreeks afhangen van uwe gemeente en de er onder ressorterende instellingen, die hun functies hebben moeten neerleggen in uitvoering van voormelde verordening.”
Brief van 8.7.1941 van de gouverneur aan de burgemeester:
“Krachtens de verordening betreffende de reisduiven van 4.9.1940 uitgaande van de Opperbevelhebber van het Leger, is het aan de Joden verboden reisduiven te bezitten of te houden. De Joden moeten hun duiven dooden. De ringen moeten ten laatste op 15.7.1841 aan de Kreiskommandantur worden afgegeven.”
Met een brief van 22.9.1941 van de Kreiskommandantur worden de burgemeesters verzocht te onderzoeken of er zich radioapparatuur bevindt bij de in hun gemeente wonende Joden, deze apparatuur onmiddellijk aan te slagen en op de Kreiskommandantur in te leveren.
Op 4.6.1942 krijgen de burgemeesters via de gouverneur een schrijven van de Oberfeldkommandantur van 3.6.1942 betreffende de verordening van 27.5.1942 over de kenmerking van de Joden.
De verordening verplicht alle Joden in België die de ouderdom van 6 jaar bereikt hebben de jodenster in het publiek te dragen. De jodenster wordt afgeleverd door de Belgische diensten die de jodenregisters bijhouden. Er worden drie sterren voor elke persoon voorzien. De Joden die de voorschriften van de verordening niet naleven moeten zich verwachten aan rechterlijke straffen en aan de opsluiting in het kamp van Breendonk.
Een brief van 14.12.1942 van de Kreiskommandantur aan de burgemeesters betreffende Joden uit Midden- en Zuid-Amerika en hun kinderen luidt als volgt:
“Gelieve ons tot op 16.12.1942 ’s avonds op de Kreiskommandantur – Verwaltung – naam, voornaam, geboortestreek, geboortedatum, beroep en juist adres van ieder jood die in Uwe gemeente woont te doen kennen. In geval er geene joden in Uwe gemeente wonen gelieve ons dit te berichten.” (merkwaardig dat jood en joden met een kleine j worden gespeld)
Reisduiven
Op het bezit van reisduiven (door de Duitsers Brieftauben (postduiven) genoemd) werd door de Duitsers strenge controle uitgevoerd. Dat gold dus niet alleen voor de Joden. De Duitsers vreesden waarschijnlijk het gebruik van duiven om boodschappen te sturen naar de Geallieerden of het Verzet.
Nationale feestdagen
Richtlijnen van de bezettende overheid worden via een brief van de secretaris-generaal van Binnenlandse Zaken en Volksgezondheid van 10.7.1941 aan de provinciegouverneur, en via een begeleidende brief van deze laatste van 15.7.1941 aan de gemeentebesturen doorgestuurd in verband met de nationale feestdag van 21 juli:
Het is verboden (herhaling van de onderrichtingen van vorig jaar):
1. de officiële en private gebouwen te bevlaggen
2. concerten te geven op openbare plaatsen en soortgelijke openbare feestelijkheden te organiseren
3. de kerkklokken plechtig te luiden
4. het uitgaansuur te verlengen;
Op 21 juli, dit jaar een werkdag, is het verboden vrijaf te geven. Geen bezwaar ertegen dat er in de scholen geen les wordt gegeven maar er mogen geen schoolfeestelijkheden plaats hebben.
In de kerken mogen plechtige Te Deums worden gezongen en in de schouwburgen mogen kosteloze volksvertoningen zonder politiek karakter worden gegeven, maar met strenge maatregelen moet voorkomen worden dat zij het karakter van een betoging aannemen.
Op 18.7.1942 laat de secretaris-generaal van het Departement Openbaar Onderwijs via de gouverneur aan de gemeentebesturen weten dat de Chef van het Duitse Militair Bestuur niet toelaat de nationale feestdag van 21 juli te herdenken zoals in vredestijd:
“Sommige lagere scholen die verplicht zijn dagen in te winnen, waarop zij gedurende de laatste winter gesloten bleven, zullen op 21 juli nog aan het werk zijn. Er bestaat geen bezwaar tegen dat op die dag de lessen zouden geschorst worden, met dien verstande evenwel dat alle schoolfeesten verboden zijn.”
In verband met de nationale feestdag van 21 juli 1943 stuurt de Militaire Bevelhebber een nota aan het Comité der Secretarissen-Generaal met volgende richtlijnen:
1. Akkoord met kerkelijke diensten met Te Deum – geen klokgelui – geen deelneming van verenigingen, in het bijzonder van oud-strijdersverenigingen met vaandels, geen manifestaties buiten de kerk aansluitend op de kerkdienst
2. Geen openbare manifestaties b.v. concerten op een openbare plaats
3. Dragen van de meeste kentekens en bevlaggen is verboden; geen bloemen en kransen neerleggen
4. Sluiting op later uur dan normaal verboden
Normale werkdag zonder feestdagtoeslag; schoolonderricht mag wegvallen; schoolfeesten mogen niet gehouden worden.