Het altaar is een verhoogde plaats, bedoeld om een god offers te brengen en hem te aanbidden. Altaren ontstonden op plekken waarvan omwonenden geloofden dat ze bewoond werden door geesten en goden. Om hen gunstig te stemmen brachten de gelovigen hen geschenken, offers, die ze op het altaar plaatsten.
Aanvankelijk was een altaar niet veel meer dan een paar stenen. Maar toen mensen tempels gingen bouwen als huis voor de goden werd ook het altaar veel mooier. Meestal bestond het uit een rechthoekige steen, soms liggend met een uitholling, zoals in het antieke Israël, soms rechtop, zoals in het antieke Egypte. De Grieken en Romeinen bouwden hun altaren bijna overal, bij hun eigen huis, in of voor tempels en op heilige plaatsen in de natuur.
De eerste christenen kenden geen altaar. Voor de avondsmaaltafel kwam het Latijnse woord ‘altare’ in gebruik. De herkomst van dit woord is niet helemaal duidelijk, maar de geleerden houden het er op dat het verwijst naar het branden van offers. Sindsdien heeft het altaar een centrale plaats in de kerk gekregen. In de rooms-katholieke kerk is dat nog steeds zo. De viering van het Avondmaal is in deze kerk uitgegroeid tot de eucharistie, het belangrijkste onderdeel van de eredienst, de heilige mis. In de protestantse eredienst staat het preken over de Bijbel centraal.