woensdag 28 oktober 2015

Gard schrijft ons vanuit Iran – deel 2

Welkom in Iran

Toen ik gisteravond nog even een luchtje ging scheppen op het plein voor het hotel, sprak een man me aan met de gewone plichtplegingen. Al snel ging het over zijn werk. Met een hogeschooldiploma op zak werkt hij als gewone arbeider in een koekjesfabriek. Ander werk is er niet, vertelde hij, onder meer door de economische boycot. Die wordt wellicht binnenkort gemilderd nu er een akkoord is over het nucleaire programma van Iran.

- Wil je een ijsje, vraagt hij. Iraniërs zijn vaak heel goedgeefs. Ik laat me graag uitnodigen niet alleen om de chocolade-, saffraan- en granaatappellekkernij (25 eurocent per bol), maar vooral om het gesprek voort te zetten.

Ali is veertig jaar en niet getrouwd.

- Jij bent een mooie man, verklaart hij mij. De baas van de ijsco-tent is het met hem eens. Ik ben plots op mijn hoede en denk aan de soort relaties die hier zwaar gestraft wordt, tot de dood toe.

- Waarom niet, op jouw leeftijd?

- Ik heb wel een partner maar kan niet huwen, is zijn wederwoord. Weer licht het woord ‘homo’ op in mijn gedachten. Hij mompelt iets over seks hebben, maar ik versta het niet en vraag het ook niet na. We zitten immers op een openbaar plein en ik weet niet wie meeluistert.

- Waar woon je dan?

- Bij mijn ouders, tien kilometer hier vandaan. Als ik met mijn lief thuis kom, wordt mijn vader woest.

- Waarom trouw je dan niet?

- Ik verdien niet genoeg geld om een feest te betalen en een huis te huren.

Dus een normale hetero-relatie, gehinderd door onopgemerkte armoede, die vaker voorkomt in Iran. Denk aan het verhaal van Saman vorige week.

- Jij bent een mooie man, herhaalt hij terwijl hij mij op de foto zet. Iraanse mannen zijn meestal heel vriendelijk, joviaal en dankbaar om een gesprek.

Vanmorgen sta ik ergens in de stad Hamadan de kaart te bestuderen als een slungel mij wenkt om met hem mee te stappen. Ongeveer even groot als ikzelf en een twintig jaar, denk ik. Ik leg hem uit dat ik naar het centraal plein, het Imam-Khomeiniplein, wil. Hij luistert niet, kijkt even naar het punt dat ik op de kaart wijs en wenkt opnieuw. Ik kan met moeite zijn lange, snelle pas bijhouden.

- Hoe heet je, hijg ik. Ik hoor iets dat ik interpreteer als ‘Moamer.’ Jongen, haal toch het oortje van je iPod uit je oren, denk ik.

- Hoe oud ben je, probeer ik nog eens. Nu wijst hij op zijn oren en zijn mond. Ik merk nu dat het een hoorapparaat is, dat hij draagt. Deze jongeman is hoor- en spraakgestoord! Hier stopt ons gesprek, maar niet zijn hulpvaardigheid. Tweemaal loodst hij mij door de verkeersstroom rond de rotonde en elke keer zorgt hij ervoor dat hij het aankomend verkeer trotseert en dat ik netjes aan zijn lijzijde blijf.

- Waar is het Esther- en Mordechaimausoleum, vraag ik hem. Dat is teveel voor zijn armzalige oren midden het drukke verkeer. Hij brengt me naar de politie. Zij wijzen het aan, aan mij. Moamer neemt me weer op sleeptouw als mijn engelbewaarder door het verkeer. Dan neemt hij afscheid.

Tegelijk vraagt een ander man mij waar ik heen wil. Per toeval, zegt hij, moet ik ook die richting uit. Hij woont inderdaad in de buurt, brengt me tot bij de Joodse Rabbijn, blijft zelfs even bij mij in de tempel en verdwijnt dan. Alle mannen zijn hier zo behulpzaam en vriendelijk.

Ze spreken me aan, vragen waar ik vandaan kom, vinden het reuzefijn dat ik hun land bezoek en zijn dankbaar als ik onderscheid maak tussen het gewone volk en de politiek.

Ik schrijf hierboven over de mannen, maar van de reisgezellinnen hoor ik dat zij gelijkaardig meemaken met vrouwen. Daar knelt een schoentje. Een deftige vrouw spreekt geen vreemde man aan. Zij blijft ook wat afzijdig als ik met haar man spreek. Als ik uit nood een dame bevraag, is ze telkens even bereidwillig in de uitleg, maar ook niet verder. Zij trekt nooit met mij mee op om de weg te wijzen.

Ik zie ze soms de auto besturen en als vrouwen onder mekaar gaan winkelen. Zij gaan uit werken in hotels of restaurants, op de markt of bij de politie. Soms zie ik hen aan de bankautomaat geld ophalen, vaker hun GSM bovenhalen of even de lippen bijstiften, voor de kinderen zorgen, net zoals vrouwen bij ons doen. Als ik hun een foto vraag, mag het soms maar vaker niet, of ik mag de kleine op hun arm vereeuwigen terwijl zij het gezicht afwenden. In Iran leven moderne vrouwen die onder de chador gevangen gehouden worden, deels uit traditie maar dwingender door de wet. Ik hoor van vriendinnen hoe vrouwen in hun huizen, in het vrouwenkwartier, vrij en los met elkaar omgaan. De chador en de hoofddoek vliegen uit en zij paraderen dan in hippe kleren, zelfs vrij uitdagend met losse bloesjes of minirokjes. Ik kan alleen beamen dat ik op de markt nogal suggestieve beha’s en slipjes opmerk naast saai herenondergoed. De goudwinkeltjes puilen uit van armbanden, halssnoeren, parels en edelstenen in alle kleuren van de regenboog.

Ik sta verbluft bij dit dubbele beeld. Het trekt mij aan, dit land boeit me. Wat meer is: ik voel me hier absoluut veilig. Zelfs al kan ik geen letter lezen, geen woord verstaan, ik ben nooit hulpeloos verloren en heb nooit de indruk dat ik bedrogen word. Als ik moet betalen, houd ik hen gewoon een bundel bankbiljetten voor en zij halen er heel voorzichtig een paar uit, tonen ze me en tellen ze nogmaals voor mijn ogen.

- “Welkom in Iran,” zegt het volk mij honderd maal per dag. “Dank je dat je hier bent.”