Gedegen wetenschappelijk en historisch onderzoek laat op zich wachten
Uit een gesprek van Frans Crols met Valeer Neckebrouck
Christenen zien zichzelf als één grote familie, maar wereldwijd ook de meest vervolgde religieuze groep: zo’n tien procent van de 2 miljard gelovigen krijgen ermee te maken. Hun vervolgers noemen de missionering een hoofdreden voor de vijandschap. Klopt dat historisch? Wat weten we over de samenhang met de kolonisering? Waren kolonisering en missionering twee zijden van één medaille?
Als zijn voordeurbel om 8.45 u klinkt in Korbeek-Dijle heeft Neckebrouck (77) net in zijn woonkamer een eenzame ochtendmis opgedragen en de kelk, de kandelaars en de kaarsen weggestoken in een kastje dat hij amicaal zijn sacristie noemt. De ex-missionaris in Rwanda en Zaïre – in 1966-67 leefde hij een schooljaar als leraar aan het Collège Christ-Roi in Lemfu, een missiepost in de brousse van de Lage Congo - en onderzoeker in Kenia bij de Kikuyu’s, de stam die de Mau-Mau voortbracht in de strijd tegen de Britten, en bij de Masaï en in Honduras bij het vissersvolk Garifula, doceerde jarenlang aan de KU Leuven en de Universiteit Tilburg. Hij publiceerde een fraaie rij studies over menskunde, volkenkunde en missie. Neckebrouck werkt vandaag aan een vierde boek in zijn reeks over antropologie en godsdienst.
“Zelfhaat en cultuurrelativisme zijn kenmerken van de westerling van vandaag. Hij laat zich mythes aanpraten die meestal onderlijnen hoe wild, barbaars, vernietigend hij te werk is gegaan bij de kolonisering van Afrika, Latijns-Amerika en Azië”, meent valeer Neckebrouck. “Rustig en breed onderzoek toont dat het missioneringsverhaal niet zwart is, wel wit-zwart, een zebra. Over de rol van missies in de kolonisering is een eenduidig antwoord onmogelijk.”
“Verhalen blijven vertellen over de westerse missionaire rovers die Afrika en Latijns-Amerika naar hun menselijke, culturele en economische ondergang zouden hebben geduwd, is vals en verwerpelijk. Ten minste moet er genuanceerd en factueel naar het terrein worden gekeken.” Neckebrouck betreurt het gebrek aan ernstig historisch onderzoek, en meent dat dit de antimissionaire eensgezindheid, de missiemoeheid die tussen 1960 en de jaren ‘80 toesloeg in het Noord-Atlantische katholicisme, mee bepaalde. Mede door de reactie tegen de zogenaamde uitbuitende en vernietigende missionering groeiden een houding en praktijk om missionaire actie gelijk te stellen aan ontwikkelingshulp, aan het werken aan de materiële vooruitgang van de Derde Wereld. “Die ontwikkeling was en is fout”, aldus Neckebrouck. “De missionaire verkondiging en de sociale actie zijn geen rivalen of zijn evenmin van elkaar gescheiden.” (Nvdr: En hier krijgen we Valeer Neckebrouck ten voeten uit:) “Vaticanum II en de aanhangers van een progressieve kerk verschoven de klemtoon van de missionering haast exclusief naar de sociale gerechtigheid. Niemand zal ontkennen dat de strijd voor ontwikkeling en bevrijding in het hart van het christendom zit. Maar iedereen kent bezielde linkse christenen die, naarmate zij de inzet voor de verwezenlijking van de socialistische idealen meer als de kern van de evangelische boodschap zien, aan het eind van de reis ontdekten dat zij links zijn gebleven, maar dat zij tevens geleidelijk het christendom links hebben laten liggen.”