Passage uit het boek van David Van Reybrouck: Congo EEN GESCHIEDENIS
Naast de protestanten waren ook de katholieken op dreef gekomen. Na vroege aanzetten door de spiritijnen en de witte paters kwam het katholieke missiewerk na de Conferentie van Berlijn in 1885, waarop Congo door de grote mogendheden werd toegewezen aan koning Leopold II, in een stroomversnelling. Nu Leopold II zich losmaakte van zijn internationale associatie, gaf hij de voorkeur aan Belgische missionarissen, en die waren zonder uitzondering katholiek. In 1886 kondigde paus Leo XIII, die het uitstekend kon vinden met Leopold, af dat de Congo-Vrijstaat door Belgen moest worden geëvangeliseerd. De witte paters, van oorsprong een Frans-Algerijnse congregatie, zonden voortaan alleen nog Belgen uit. Uit talloze Belgische dorpen en steden vertrokken jonge scheutisten en jezuïeten, gevolgd door trappisten, franciscanessen, paters van het Heilig Hart en zusters van het Heilig Bloed. Ze verdeelden het binnenland van Congo keurig onder elkaar. Protestantse zendelingen uit Engeland, Amerika en Zweden bleven actief, maar boetten aan invloed in: ze moesten zich schikken naar de nieuwe staat en leren leven met de pesterijen van katholieke missionarissen die hun gelovigen afpakten.
Terwijl protestanten vanuit hun leer van individueel godsbesef trachtten enkelingen te overtuigen, gingen de katholieken van meet af aan op zoek naar groepen. Voor hen kreeg de collectieve geloofsbeleving voorrang. Maar hoe vond je in godsnaam een groep? Ook hier boden kinderen uitkomst. Net zoals bij de protestanten waren hun eerste volgelingen vaak bevrijde of vrijgekochte kindslaven die de staat hun had toevertrouwd. Op de missiepost van Kimuenza bijvoorbeeld begonnen de jezuïeten in 1893 met zeventien bevrijde zwarten, twaalf werkers van de Bangala-stam, twee timmerlui van de kust, twee soldaten met hun vrouw, en vijfentachtig kinderen die de staat had ‘geconfisqueerd’ bij de gearabiseerde slavenhandelaren. Samen vormden die une colonie scolaire. In april 1895, twee jaar later, waren er al vierhonderd jongens en zeventig meisjes, en zelfs veertig kleuters van 2 en 3 jaar oud. In 1899 stond er een kerk met vijftienhonderd zitplaatsen, drie brandramen en twee bronzen klokken, een van tweehonderd en een van zeshonderd kilo. Ze waren in België gegoten. Je kon ze op tweeënhalf uur lopen van de missiepost al horen beieren.
De hulp van de overheid was dus essentieel. Maar de verwevenheid van kerk en staat ging nog veel verder. Bij de stichting van Kimuenza verzamelde een overheidsagent van de Vrijstaat de dorpshoofden om hun duidelijk te maken dat de missionarissen de speciale bescherming van de staat genoten en dat men niet mocht aarzelen om kippen, maniok en andere levensmiddelen aan hen te verkopen. De staat stond zelfs in voor het onderhoud van het schooltje, op voorwaarde dat vier op de vijf afgestudeerde leerlingen naar de Force Publique, het leger van de Vrijstaat, zouden gaan! Zoveel was duidelijk: de jezuïeten streden voor Jezus, maar ook voor Leopold. Vandaar dat het schooltje gerund werd als een militaire kadettenschool in België.
De zwartjes moeten militair salueren en zelfs marcheren. De dagorde is dienovereenkomstig. Om 5½ u snel opstaan bij het klaroengeschal, haastig wassen, dan gebed: Pater, Ave, Credo in het Fiote (Kikongo). Na het gebed ontbijt. Allen verzamelen op het plein voor het gebouw dat als refter dienst doet. Men neemt plaats. De sergeant schreeuwt: ‘Geef acht!’ Meteen valt de stilte in de rangen. ‘Colonne rechts!’ De kleine rij zet zich in beweging en stelt zich kaarsrecht en in stilte aan de tafels op. ‘Zitten!’ en allen gaan zitten. Dan volgt het bevel waarop men met ongeduld wachtte: ‘Eten!’