Philippus Boogaerts was de bouwheer van het Brouwershuis in 1759 en de toenmalige uitbater van het Hof van Ormendaal.
Petrus Eduardus Boogaerts was veldwachter van Korbeek-Dijle van januari 1843 tot september 1880.
Ik wou weten hoe zij verstrengeld waren in de Korbeekse familiestructuren en of er nog nazaten van hen te vinden zijn. Daarvoor heb ik de bewerking van de oude parochieregisters van 1633 tot 1734 (doopsels, huwelijken en overlijdens) van Jeanne Servranckx uitgepluisd, en de latere parochieregisters tot 1800 en de registers van de burgerlijke stand vanaf 1800 tot 1910 ofwel in het gemeentehuis te Bertem ofwel in het Rijksarchief te Leuven geraadpleegd. Ik heb ook de volkstellingen van 1693, 1755, 1795 en 1846 onder de loep genomen, de Atlas van de Buurtwegen (1845), de Kadasterkaart van Popp (1854) en de bevolkingsregisters vanaf 1847.
In de oude parochieregisters en in de volkstelling van 1693 wordt de naam Bogaerts met één o geschreven. In de volkstelling van 1755 is het nu eens met één o en dan weer met twee. In de volkstelling van 1795 is het steeds met twee o’s en zo blijft het ook later.
In de jaren 1600 waren de Bogaerts’en zeer talrijk in Korbeek-Dijle. Zij waren duidelijk erg verbonden met de kerk. Bij huwelijken en doopsels tussen 1639 en 1666 komen geregeld pastoors van buiten de parochie in beeld - van Vossem, van Overijse, van Brussel. Onder de eigen naamgenoten duikt in 1692 een dominus Franciscus Bogaerts, presbyter, op. Onder “presbyter” mogen we zeker “priester” verstaan. Een Franciscus Bogaerts werd gedoopt in 1656. Hierbij liet pastoor Lambertus Van Hamme van Overijse zich als peter vervangen. Vermoedelijk was deze Franciscus vanaf de wieg voorbestemd om priester te worden.
Ook werden er vier Bogaerts’en in de kerk begraven tussen 1659 en 1669. Onder hen Maria Bogaerts, de vrouw van meier Guilielmus Vander Vorst, in 1666.
Hieronder een tekst uit het boek “Leven in het oude Leuven” van gewezen diensthoofd van het Leuvense Stadsarchief Marcel G. Peeters:
*
* *
In de kerk begraven worden was een eerbewijs dat slechts aan enkele bevoorrechten voorbehouden was. Het begraven in een kerk had ernstige schaduwzijden hetgeen het meest opviel in de kleine landelijke bidplaatsen met lage zoldering. Door het feit dat de lijken niet heel diep onder de vloer ter aarde besteld werden of in een gemetste familiekelder bijgezet, ontstonden er zeer ongezonde uitwasemingen. In sommige dorpskerken moest de koster een half uur vóór de eerste mis de kerkdeuren gaan openzetten om te verluchten en zo te vermijden dat de priester en de aanwezige gelovigen onwel zouden worden tijdens de mis.
Onder keizer Jozef II kwam hierin verandering. Het Edict van 26 juni 1784 stelde een einde aan de gewoonte te begraven onder de bevloering van kerken, kapellen, bidplaatsen en andere bedekte gebouwen alsook op kerkhoven (al waren zij open of onbedekt) gelegen in steden, vlekken en borchten.
J.B. Hous vermeldt dit in zijn “Leuvense Kroniek”: ”In het jaer 1784 gaf den kyser Josephus den II een edict uyt van naer den 1 9ber het selve jaer buyten de stadt te begraven op duysent guldens amende die dit gebodt quam te overtreden”.
Op 24 augustus 1784 liet het Leuvens Stadsmagistraat in een verslag aan de Gouverneur-Generaal weten dat, na een vergadering met de directeurs der kerkfabrieken van de vijf parochiën (St.-Jacob, St.-Gertrudis, St.-Pieter, St.-Michiel en St.-Kwinten) een ligging werd aangeduid voor het nieuw kerkhof buiten de stadsagglomeratie tussen de Parkpoort en de Tiensepoort, afgezonderd en verwijderd van alle wegen. Op 14 september 1785, te 10 uur, werd de kerkhofgrond gewijd. De stadsbegraafplaats was toen 551,82 roeden* groot.
*1 roede = 1/400 van een bunder = 32,6068 m2 of ca; dus 551,82 roeden = 1ha 79a 93ca
Volgens de kleine geschiedkundige kroniek van J.B. Van Baelen, een jeneverstoker in de Diestsestraat (°Leuven 30.10.1753 +5.1.1853), werd na 14 september 1785 begraven buiten de stad maar volgde er nadien een zeer chaotische periode want na 13.12.1789 werd er weer binnen de stad begraven, na 10 april 1791 weer buiten, na 20 november 1792 weer binnen en na 22 februari 1793 weer buiten de stad.
*
* *
In de periode 1668-1669 heerste in Korbeek-Dijle de pest. Tussen januari 1668 en mei 1669 stierven vijf Bogaerts’en aan deze vreselijke ziekte. Drie van hen werden door één of meer familieleden in de eigen tuin begraven uit vrees voor verdere verspreiding van de ziekte.
Uit de volkstellingen van de jaren 1700 kunnen we ook een en ander leren.
Uit deze van 1755 (219 inwoners) blijken de Bo(o)gaerts’en goed boerende pachters te zijn:
-Antoon Mommaerts, getrouwd met Maria Boogaerts, pachter van 33 bunders* land, met 2 inwonende volwassen kinderen, 4 knechten en 3 meiden
*1 bunder = 1ha 30a 42,73ca
-Guilliam Boogaerts, getrouwd met Anna Van Dijck, pachter van 6 bunders land en herbergier, met inwonende vader, 1 knecht , 1 meid en 1 logeerder (zie verder voorouders van veldwachter Petrus Eduardus Boogaerts)
-Guilliam Vande Put, getrouwd met Catharina Bogaerts, pachter van 16 bunders land en herbergier, met 2 knechten en 2 meiden
-Bartholomeus Bogaerts, getrouwd met Margareta Stroobants, pachter van 8 bunders land, met 1 volwassen kind, 1 voltijdse en 1 deeltijdse knecht
(wordt vervolgd)