woensdag 25 juni 2014

De Tweede Wereldoorlog - deel 2

Verwijdering van ambtenaren
Op 17 april 1940 stuurde minister Vanderpoorten van Binnenlandse Zaken een omzendbrief aan de provinciegouverneurs met de duidelijke instructie dat het lokaal politiek personeel zijn post niet mocht verlaten bij een vijandelijke inval.
In dit Belgische kader vaardigden de Duitsers op 18.7.1940 hun “verordening op de uitoefening van de openbare bedrijvigheid” of postverlatingsverordening uit die stipuleerde: “Iedere gezagdrager die na 8 juli 1940 in de gemeente is teruggekeerd, mag zijn functie niet heropnemen maar moet de beslissing van de Belgische en Duitse overheid afwachten.” Waarschijnlijk richtte Emiel Cappuyns een brief aan de overheid om zekerheid te krijgen over zijn positie. Op 5.2.1941 kreeg hij via de gouverneur het volgende antwoord:
clip_image002
Vertaling:
“Betreft: Burgemeester E.Cappuyns, Korbeek-Dijle
Referte: Het schrijven van daar uit van 20.1.1941
Op basis van het onderzoeksresultaat wordt met deze aan de burgemeester de volgens Paragraaf 2 Abs.1 van de verordening van de Militaire Bevelhebber van 18.7.1940 vereiste goedkeuring tot voortzetting van zijn ambt verstrekt.” (getekend door een “Afdelingschef van het Militair Bestuur”)
Op 14.2.1941 deelt de gouverneur mee aan de secretaris-generaal van het Ministerie van Binnenlandse Zaken:
“Ik heb de eer U te laten weten dat door brief van 5 Februari 1941 de bezettende overheid aan den Heer Cappuyns E. burgemeester van Korbeek-Dijle de toelating heeft verleend zijne functiën verder uit te oefenen.”
Op 5.3.1941 schrijft de gouverneur aan Jan Vandezande:
“Ik heb de eer U te berichten dat ik van gevoelen ben dat het feit uwer verwijdering uit de gemeente Korbeek-Dijle tusschen 10 en 28 Mei, niet onder toepassing valt van art. 56 der gemeentewet. Dienvolgens verzet er zich niets tegen de uitoefening van uw ambt van schepen.
Nochtans vestig ik Uwe aandacht op het feit dat, indien U niet in dienst waart op 8 Juli 1940, U zich van om ’t even welke deelneming aan de gemeentezaken dient te onthouden, zoolang U, door mijn tussenkomst, de nodige toelating niet hebt bekomen vanwege de Bezettende Overheid.”
Schepen Jan Baptist Vandermueren ontving op dezelfde dag identiek dezelfde brief. En de gouverneur bevestigt in een brief van 1.4.1941 aan het College van Burgemeester en Schepenen dat “in toepassing van de verordening van 18 Juli 1940 van den militairen Commandant voor België en het Noord van Frankrijk betreffende het uitoefenen van openbare functies in België, de Heer Vandermueren, schepen uwer gemeente toegelaten wordt zijn ambt verder uit te oefenen.”
In verband met de leden van de Commissie van Openbare Onderstand deelt de gouverneur het Besluit van de Bestendige Deputatie van 14.3.1941 mee:
“Tegenover de voorzitter van de Commissie van Openbare Onderstand Vermeulen Frans (°1876) die zijn post heeft verlaten van 12.5.1940 tot 30.5.1940 bestaat geen aanleiding om art.22 van de wet van 10 Maart 1925 tot regeling van den Openbaren Onderstand toe te passen tengevolge zijn hoger vermelde afwezigheid.”
Idem voor Ruelens Désiré (°1868), lid van de C.O.O., afwezig van 12.5.1940 tot 3.6.1940
Idem voor Buekenhout Victor (°1876), lid van de C.O.O., afwezig van 12.5.1940 tot 20.5.1940
Idem voor De Greef Victor (°1864), lid van de C.O.O., afwezig van 12.5.1940 tot 4.6.1940
Idem voor Maginelle Jan (°1882), lid van de C.O.O., afwezig van 14.5.1940 tot 31.5.1940
Op 14.6.1941 schrijft de gouverneur aan het College van Burgemeester en Schepenen dat “aan veldwachter Vandermueren Leopold niets kan ten laste gelegd worden uit hoofde van postverlating tussen 10 en 31.Mei 1940 of met de postverlating samenhangende fouten.”
Slechts een 5% van de burgemeesters in Vlaanderen werden wegens postverlating ontslagen.
Maar de Duitsers wilden zo veel mogelijk nieuwe-ordeburgemeesters benoemen. Op 7.3.1941 vaardigden zij daarom hun ouderdomsverordening uit (Verordnung gegen der Überalterung der öffentlichen Verwaltung in Belgien). Deze stipuleerde dat alle dragers van openbare functies in België hun functies en ambten moesten neerleggen op het einde van de maand waarin zij de leeftijd van 60 jaar bereikten. Voor de mensen die deze leeftijd al hadden bereikt bij de uitvaardiging van de verordening gold de limiet van 31.3.1941.
Volgens de geldende Belgische rechtsregels moest de burgemeester niettemin nog altijd vrijwillig ontslag nemen. De pas aangestelde secretaris-generaal van Binnenlandse Zaken Gerard Romsée paste hieraan een mouw door zijn besluit van 16.4.1941 waardoor een burgemeester die weigerde “vrijwillig” ontslag in te dienen vanaf dan ook ontslag opgelegd kon krijgen door de hogere Belgische overheid. Zich beroepend op dit besluit werd door Romsée op 11.9.1941 aan Emiel Cappuyns (toen bijna 74 jaar) in eufemistische bewoordingen “ontslag verleend”.
De eerste registratie van Maurits Neckebrouck als opvolger van Emiel Cappuyns was zijn vermelding als burgemeester in het verslag van het schepencollege van 18.9.1941. Hij is waarschijnlijk benoemd op 13.9.1941.
Jan Baptist Vandezande (66 jaar) is een laatste maal aanwezig als schepen op het schepencollege van 27.12.1941. Kamiel D’Hondt zal hem opvolgen.
Een aanvullingsverordening van 20.11.1942 betreffende de uitoefening van een openbaar ambt in België wordt met nota van de Militaire Bevelhebber van 10.12.1942 aan de Secretarissen-Generaal van de Belgische Ministeries, doorgestuurd aan het Provinciaal Gouvernement en door dit laatste aan de Gemeentebesturen op 1.2.1943. Een citaat hieruit:
“Tot dusverre waren het alleen de personen die een leidende functie bekleedden en niet hun werkzaamheden op 15 November 1940 hadden hervat, die de door hen op 10 Mei 1940 beklede openbare bediening moesten neerleggen. Deze bepaling geldt thans voor alle personen in openbaren dienst, die niet hun werk op 15 November 1940 hebben hervat.”
Er komt nog een aanvulling hierop met nota van de Militaire Bevelhebber van 19.1.1943 door de Provincie doorgestuurd aan de Gemeentebesturen op 15.2.1943:
“De maatregel geldt ook voor hen die zich naar andere landen dan Frankrijk hebben begeven of zich ter beschikking van de voormalige regering Pierlot hebben gesteld. Daarvan zijn alleen uitgezonderd de krijgsgevangenen en de personen voor wie het Hoofd van het Militair Bestuur formeel een uitzondering toegelaten heeft.”

(wordt vervolgd)