Uit het boek De verborgen geschiedenis van de pausen van Claudio Rendina
Gehuld in een eenvoudige mantel trekt Franciscus van Assisi in 1206 op bedevaart naar Rome, om er te gaan bidden op het graf van Petrus. Hij is vooraan in de twintig en geen groentje meer: de ambitieuze kerel heeft samen met zijn vader, Pietro di Bernardone, een stoffenhandel gedreven, zijn ijdelheid botgevierd op lichtzinnige feestjes, zijn militaire avonturen bekocht met gevangenschap in Perugia en aan dat laatste een wankele gezondheid overgehouden. Voor het Byzantijnse kruisbeeld van de vervallen kapel van San Damiano, beneden aan de Monte Subasio, heeft hij een sterke ervaring gehad: hij zag de lippen van de gekruisigde bewegen en hoorde ‘Ga en herstel mijn kerk.’ Die onbegrijpelijke zin maakte hem op de een of andere manier deelgenoot aan het lijden van Christus - hoe precies, dat wist hij nog niet. En hij wist het ook nog niet nadat hij een melaatse had gekust en haveloos door Assisi had gezworven terwijl de stedelingen hem uitlachten. Zijn vader was daar zo woedend om geworden, dat hij hem had opgesloten in de bergruimte onder de trap. Enkele dagen later had Pietro zijn zoon veel geld toegestopt om hem opnieuw de geneugten van het leven voor ogen te toveren. Toen was er bij Franciscus een licht opgegaan: tegenover de bisschop van zijn geboortestad had hij afstand gedaan van al zijn bezittingen. Hij had zelfs zijn kleren uitgetrokken en was naakt voor zijn vader gaan staan. En hij was naar Rome vertrokken. Het geld dat zijn vader hem meegegeven had om de kosten van de bedevaart te dekken, legt hij op het graf van de eerste paus. En hij bidt de Heer hem te doen inzien hoe hij concreet gestalte moet geven aan zijn verlangen om zijn hele bestaan aan de armen te wijden.
Dat inzicht komt na zijn terugkeer in Umbrië. In april 1207 verlaat hij definitief het vaderlijke huis en vestigt hij zich in Gubbio, waar hij zich in het hospitaal en op straat ontfermt over de melaatsen. Hij keert terug naar San Damiano om de kapel te herstellen en vraagt daarvoor de hulp van al wie hij tegenkomt. Op 24 februari 1209 hoort hij in de kapel van Porziuncola in de vlakte van Santa Maria degli Angeli het evangeliewoord dat alles voorgoed duidelijk maakt: ‘Ga en preek… zonder goud of zilver… neem geen reisbeurs mee, geen kleren, schoenen of wandelstok.’ Wat hij drie jaar eerder tegenover de bisschop van Assisi heeft gedaan, krijgt nu zijn volle kracht. Weg schoenen, weg kluizenaarsmantel! En hij gaat op weg, blootsvoets en in een ruwe boerenkiel. Preken met woorden hoeft hij echter nauwelijks te doen: zijn daden en zijn levenswijze spreken voor zich en trekken al snel volgelingen aan.
Ze beginnen door Umbrië te trekken terwijl ze om aalmoezen vragen, de armen te eten brengen en eenzame zieken bijstaan. In 1209 trekt het groepje naar Rome, niet op bedevaart, maar om van het hoogste kerkelijke gezag te horen of deze vorm van apostolaat de juiste is. Kardinaal Giovanni is opgetogen over de apostolische geest van deze lekenbroeders en zorgt ervoor dat het groepje door Innocentius III in het paleis van Lateranen in privé-audiëntie wordt ontvangen. De paus luistert met veel belangstelling naar wat Franciscus te vertellen heeft en hoort onmiddellijk dat het apostolische geloof van de ‘serafijns-vurige’ (Dante) poverello van een grote authenticiteit is. Franciscus was hem trouwens in een droom verschenen, met Sint-Jan van Lateranen op zijn schouders. De betekenis was duidelijk: de poverello zou de kerk redden van de vijandigheid van de wereld. Innocentius III erkent mondeling de leefwijze van de broeders en geeft hen de toelating om de kerkelijke tonsuur (geschoren kruin) te dragen en te prediken.
En prediken doet Franciscus! De resultaten blijven niet uit. In 1212 houdt hij de vastenpreken in de kathedraal van Assisi, de San Rufino. Bij de toehoorders is een jonge vrouw uit een van de adellijke families van de stad. Clara heet ze. Ze is nog geen twintig. Franciscus’ woorden maken zo’n indruk op haar dat ze op 28 maart, aan het eind van de reeks preken, samen met een vriendin heimelijk het ouderlijk huis verlaat om een monastiek leven te gaan leiden. In de kapel van Porziuncola overhandigt Franciscus haar zelf de sluier. Hier ligt de oorsprong van de clarissen, de vrouwelijke versie van de franciscanen.
Vanaf 1215 verblijft Franciscus meermaals voor kortere tijd in Rome. Tijdens zijn eerste verblijf krijgt hij waarschijnlijk de toelating om te gaan preken bij de moslims. Hen bekeren wordt nu het nieuwe doel van zijn predikactiviteit. Een storm en ziekte beletten hem om op missiereis naar Marokko te vertrekken.
Deze tegenslagen verhinderen hem niet zijn missieprogramma door te zetten. Het is niet omdat hij niet zelf kan vertrekken dat hij zijn broeders niet kan uitsturen. Omstreeks Pinksteren 1217 komt de jonge orde voor het eerst in algemene vergadering bijeen. Broeder Elias en broeder Egidius worden naar Syrië gestuurd (Egidius was in 1215 al in Ptolemaïs geweest). In 1218 vertrekken zes broeders naar Marokko. Vijf van hen worden op 16 januari 1220 gedood door de emir. Het zijn de eerste martelaren van de orde.
Op 29 november 1223 wordt de regel van de franciscanen middels een bul van Honorius III definitief goedgekeurd. Op het feest van de Kruisverheffing (14 september 1224) ziet hij in een visioen een serafijn met zes vurige vleugels in de gedaante van een gekruisigde, terwijl op zijn handen en voeten vlezige spijkers en in zijn zijde een wond verschijnen. Mét de stigma’s ontstaat in hem ook het verlangen om opnieuw op missie te gaan en net als in zijn jeugd melaatsen te verzorgen. Het verlangen verdwijnt snel, want hij wordt overmand door een gevoel van totale uitputting, als gaat hij sterven. Hij volgt de raad van Clara, die alles persoonlijk heeft meegemaakt: hij daalt af naar de vallei en neemt zijn intrek in een hutje bij San Damiano dat zij voor hem in orde heeft gebracht. Het is daar, in die toestand van innerlijke verlatenheid, dat hij de inspiratie krijgt voor het beroemde Zonnelied.
Er doet zich een grondige verandering voor in de verhouding van Franciscus tot de natuur, de dieren en de mensen. Misschien is het dan dat men hem erop betrapt een praatje te slaan met de vogels, dat hij vriendschap sluit met de wolf van Gubbio en de valk van La Verna en dat hij een rover bekeert.
Franciscus sterft op 3 oktober 1226. In 1228 wordt hij heilig verklaard.