dinsdag 6 oktober 2009

Eén God, drie religies – deel 1

Vandaag laten we Herman Frijlink vertellen over Abraham.
Abraham is de eerste van de aartsvaders. Hij is voor de gelovigen van jodendom, christendom en islam zo belangrijk dat deze drie godsdiensten samen ook bekend staan als de Abrahamitische religies. De meeste geleerden zijn het er over eens dat hij geleefd moet hebben tussen de 18de en de 16de eeuw v.C. Zijn naam betekent in het Hebreeuws ‘Vader is verheven’. In het Arabisch heet hij Ibrahim. Abraham, aanvankelijk Abram geheten, was afkomstig uit de toenmalige stad Ur. Dat lag in Mesopotamië, tegenwoordig Irak, in het dal van de Eufraat, ten zuiden van het huidige Nasriya, dicht bij de Perzische Golf. Abraham hoorde bij een volk dat bekend is gebleven als de Hebreeën.
ABRAHAM IN DE BIJBEL
Volgens het verhaal van de Bijbel trok hij met zijn familie langs de Eufraat naar het noorden tot hij arriveerde in Haran, een handelscentrum in het noorden van Aram, het huidige Syrië. Op aanwijzen van God reisden hij en zijn familie naar Kanaän, nu Palestina, tot Sichem, nu Nabloes. Omdat er hongersnood in het land was trokken ze verder naar Egypte. Maar daar raakte Abraham in moeilijkheden omdat de farao, de koning van Egypte, Abrams vrouw Sara zo mooi vond dat hij met haar wilde trouwen. Daarop reisde hij met zijn familie terug naar Kanaän. Hij vestigde zich in de buurt van Hebron. Abram en Sara konden aanvankelijk geen kinderen krijgen. Daarom kreeg Abram op aansporen van Sara een kind bij haar Egyptische slavin Hagar. Dat was zijn zoon Ismaël. Toen Abram 99 jaar oud was en Sara 90 zei God dat Abram voortaan Abraham zou heten. Hij beloofde hem dat hij de vader van vele volkeren zou worden, mits hij in God zou geloven als de enige ware god en hem onvoorwaardelijk zou vertrouwen. Ongeveer een jaar later kregen Abraham en Sara hun zoon Isaäk. Het verbond van God met Abraham is te zien als symbool voor het ontstaan van het monotheïsme, het geloof in één god, als reactie op het polytheïsme, het geloof in meer goden.
Voortaan bestond er dus een verbond tussen God en Abraham. Als zichtbaar teken van dat verbond gebood God Abraham dat hij zichzelf en alle mannelijke leden van zijn huishouden moest besnijden en dat hij en zijn nakomelingen voortaan alle mannelijke baby’s moesten besnijden zodra ze acht dagen oud waren.
Niet lang nadat Abraham Hagar en Ismaël had weggestuurd stelde God Abrahams geloof op de proef. Hij eiste van hem dat hij Isaäk , zijn enige zoon, zou offeren aan God. Abrahams geloof in God was zo groot dat hij de daad bij het woord wilde voegen. Maar net had hij zijn zoon op het altaar vastgebonden en het mes geheven om hem te slachten, toen God ingreep en zei dat hij zijn geloof in God nu afdoende had bewezen en dat hij in plaats van zijn zoon een ram moest offeren. Het jodendom gebruikt het woord ‘binden’ in plaats van ‘offeren’.
Veel geleerden menen dat dit verhaal laat zien hoe dierenoffers de plaats moesten innemen van mensenoffers, die toentertijd niet ongebruikelijk waren bij godsdiensten van naburige volken.
Tot zover Herman Frijlink.
Volgende week meer over: ABRAHAM IN DE KORAN, over ISAAK en over ISMAEL.
C.L.