Het is goed dat we nadenken over de verhouding tussen religie en staat. Kerk en politieke gemeenschap vallen niet samen.
Het Tweede Vaticaans Concilie heeft dit helder verwoord in de constitutie Gaudium et spes (nr.76). In de brief aan Diognetus uit de tweede eeuw lezen we dat ‘de christenen wonen in hun eigen vaderland, maar als waren zij daar gevestigde vreemdelingen; zij hebben alles gemeenschappelijk met de anderen als burgers en zij hebben van alles te verduren als vreemden… Zij gehoorzamen aan de geldende wetten, maar zij overtreffen deze door hun levenswijze… God heeft hen geplaatst op een belangrijke post die zij volstrekt niet mogen verlaten’ (5,5; 5,10; 6,10).
Dit betekent dat de christen een bijzondere taak heeft in de samenleving en dat hij er tevens vrij tegenover staat. De verklaring van de rechten van de mens stelt trouwens dat ‘het recht van de persoon en van de gemeenschappen op sociale en burgerlijke vrijheid tevens op religieuze zaken toepasselijk is’. De vrijheid van de mens heeft zijn basis in God zelf en elke politieke macht dient de mens en zijn welzijn centraal te stellen. Dit betekent ook dat transcendentie inherent is aan de mens en dat vrijheid van geweten en religie dient gerespecteerd te worden, zowel op privé als op sociaal vlak. In de constitutie Gaudium et spes van Vaticanum II wordt aan de Kerk ook een bevoegdheid van oordeel toegekend: ‘Het behoort tot de zending van de Kerk een moreel oordeel te vellen, ook over dingen die tot de politieke orde behoren, wanneer de fundamentele rechten van de persoon of het heil van de zielen dit eisen, daarbij alle en alleen die hulpmiddelen aanwendend die met het evangelie en het welzijn van allen, naar verscheidenheid van tijd en omstandigheden, overeenkomen’ (nr.76§5).
Uit het boek: In de naam van de Vader, 365 fragmenten uit homilieën en toespraken van MGR. LUC VAN LOOY (uitgegeven door Halewijn in 2018)