De Tweede Wereldoorlog (deel 4)
De versterkingsdijk langs de weg naar Oud-Heverlee was voorzien om opgeruimd te worden tussen 1.6.1943 en 30.7.1943 voor de prijs van 210.000 fr. Oud-Heverlee had machtiging gegeven aan Korbeek-Dijle om de leiding der werken te nemen voor het hele traject. Dat werk is toen echter niet uitgevoerd, maar pas jaren na de oorlog.
Op 7.6.1944 schrijft de Provinciaal Commissaris voor den Wederopbouw in Brabant aan de burgemeester dat ingevolge luchtbombardementen spoedeisende maatregelen dienen getroffen met het oog op de publieke veiligheid, maatregelen die het onmogelijk maken prijsvragen voor bouwwerken uit te schrijven noch de nodige toelating in te winnen.
Reeds op 13.5.1943 was er sprake van “bombardementen uit de lucht de laatste tijd”, maar op 7.6.1944 schijnt de oorlogsactiviteit sterk te zijn toegenomen.
Belastingen
Op 20.10.1940 stemt de gemeenteraad voor een tijdperk van 1 jaar (waarschijnlijk voor het jaar 1940) een bijzondere belasting welke overeenstemt met 41 % der bedrijfsbelasting op de wedden, daglonen en pensioenen van de ingezetenen der gemeente, “gezien de noodzakelijkheid de nodige inkomsten te scheppen om het begrotingsevenwicht te behouden.”
Op 12.4.1941 schreef het Algemeen Commissariaat voor de Provincie- en Gemeentefinanciën aan de burgemeester dat wegens het tekort op de begroting aanvullende belastingen moeten geheven worden:
1) aanvullende opcentiemen op de cedulaire (per soort inkomen) inkomstenbelastingen: 30
2) opvoering van den voet der speciale belasting op de wedden en loonen tot 40 % (waarschijnlijk voor het jaar 1941)
Op 23.12.1941 beslist het College met ingang van 1.1.1942 voor een periode van 5 jaar een taks van 25 opcentiemen te heffen op de provinciebelasting op de honden (verlenging van eenzelfde belasting die liep vanaf 1.1.1937).
Op 18.9.1943 beslist het College dezelfde belasting als deze van 20.10.1940 met ingang van 1.1.1944 voor 1 jaar op 30 % te brengen.
Prostitutie
Op 16.4.1941 stuurt de gouverneur volgende brief aan de burgemeesters:
“De secretaris-generaal van het Ministerie van Justitie zendt mij de missieve waarvan inhoud volgt:
Mijnheer de Gouverneur,
Naar luid van de bepalingen van artikel 1 van het Besluit dd. 3 Januari 1941 (Staatsblad van 16/1/1941) tot herziening en samenschakeling van de beschikkingen, op de ontucht, mag niemand zich tot ontucht prijsgeven, dan in de huizen, te dien einde in bepaalde straten en wijken door het College van Burgemeester en Schepenen toegelaten. Hetzelfde College houdt de lijst der gemachtigde ontuchthuizen.
Dagelijks stel ik vast dat publieke vrouwen van vreemde nationaliteit, die in ontuchthuizen verblijven van inrichting veranderen om dienst te nemen in een andere gelijkaardige inrichting of wel in zekere tabakswinkels of tavernes, die bij de politie algemeen bekend staan als ontuchthuizen.
In de meeste gevallen weet mijn bestuur niet of de huizen, waar die ontuchtvrouwen in dienst treden, al dan niet gemachtigde ontuchthuizen zijn.
Om zich daarvan te overtuigen zijn mijne diensten telkenmale verplicht daaromtrent bij de gemeenteoverheden navraag te doen.
Ten einde dat bezwaar te verhelpen dat de uitvoering belemmert van de maatregelen, welke mijn Bestuur eventueel te treffen heeft ten laste van de vrouwen, van vreemde nationaliteit, die zich aan geheime ontucht overleveren, zoudt gij mij verplichten, Mijnheer de Gouverneur, zoo gij de burgemeesters wildet uitnodigen mij maandelijks de lijst over te maken van de, in hunne stad of gemeente, bestaande gemachtigde ontuchthuizen.
Die lijsten moeten de juiste benaming en het adres van het huis vermelden, alsook de volledige identiteit en de nationaliteit van den houder der inrichting.
Het spreekt vanzelf dat de maandelijksche verzending van die lijsten slechts gevergd wordt, voor zooveel de lijst van de vorige maand niet meer juist den toestand van de in hunne gemeente toegelaten ontuchthuizen zou weergeven.
Ik verzoek U, Heer Burgemeester, te waken op de stipte naleving van huidige onderrichtingen.
De Gouverneur”
Daarbij stuurt de gouverneur op 21.5.1941 een brief aan de Colleges van Burgemeester en Schepenen en aan de burgemeesters met o.a. volgende inhoud:
“Art.5 alinea 2 van het besluit van 3 Januari 1941 tot herziening en samenschakeling der beschikkingen op de ontucht (in het Belgisch Staatsblad van 16 Januari verschenen) schrijft voor dat, ter bestrijding der tuberculose, de ingeschreven publieke vrouwen zich jaarlijks aan een klinisch, bacteriologisch en röntgenologisch onderzoek moeten onderwerpen, in een der lazaretten door den Gouverneur daartoe aangeduid.
Aan hetzelfde onderzoek, voorgeschreven bij art.5 alinea 2, zijn onderworpen, krachtens art.7 van het voormelde besluit:
1) de houders en het dienstpersoneel der ontuchthuizen, zonder onderscheid van geslacht;
2) de echtgenooten en minnaars van publieke vrouwen.
Dit klinisch onderzoek zal plaats hebben, voor de Provincie Brabant, in de hierna vermelde inrichtingen, jaarlijks tusschen 1 en 30 April:
Voor de arrondissementen Brussel en Nijvel:
Anti-Tering dispensarium van Brussel, Priestersstraat 15.
Voor het arrondissement Leuven:
Anti-tering dispensarium van Leuven, 42, Onze Lieve Vrouwstraat.
Uitzonderlijk zal het klinisch, bacteriologisch en röntgenologisch onderzoek voor het loopende jaar geschieden tusschen 15 Juni en 15 Juli 1941.”
Het “oudste beroep ter wereld” geniet nog steeds de aandacht van de gezagsdragers, ook in onze tijd. Begin december 2013 verscheen in de krant: “Het Franse parlement maakt het betalen voor seksuele diensten strafbaar. De parlementsleden hebben daarnaast wel een maatregel herroepen die de prostituees zelf bestrafte.” Hebben de Fransen al geanticipeerd op de nieuwe wet? In dezelfde krant stond het bericht: “De jongste maanden werd in de prostitutiebuurt van Gent nogal wat overlast genoteerd, vooral veroorzaakt door Fransen.”