Over Don Bosco (1815-1888) (feestdag op 31 januari), een relatief jonge heilige, vond ik geen weerspreuk, maar ik laat wel Wim Zaal over hem aan het woord:
De negentiende eeuw vereerde de Vooruitgang, ook al vermorzelde haar zegekar miljoenen levens. Wie ze trachtte te redden, anders dan met een kom soep, wekte ergernis omdat hij het vooruitgangsgeloof en de maatschappelijke orde ondermijnde. De tegenwerking die Don Bosco ondervond - laster, mishandeling, zelfs moordaanslagen - bevestigt zijn formaat.
Giovanni Bosco uit Noord-Italië was een durfal, en veel te lenig van lichaam en geest om uit goed priesterhout te zijn gesneden. De tijdgeest vroeg van een zielzorger wijding en troost, geen durf en affront. Pas na strubbelingen werd Giovanni in 1841, kort voor zijn zesentwintigste, gewijd en kon hij zich ‘don’ laten noemen. Benoemd tot aalmoezenier in Turijn, werd hij een half jaar na zijn wijding aangeklampt door een vijftienjarige, half verhongerde jongen. Hij bezorgde hem een maaltijd en een kwartier voor de nacht, zodat er een week later zes op de stoep stonden, ouderloos, werkeloos, brodeloos. De modder aan de zegekar. Niemand deed iets voor hen, Don Bosco moest wel. Hij trok balspelend door de stad, maar priester en schoffies werden overal verjaagd (‘schaamt u zich niet’). Hij klampte vermogende mensen aan, maar na één gift hielden zij de beurs dicht. Hij zocht patroons die de jongens werk en onderdak wilden geven, maar kreeg meestal nul op het rekest. Intussen groeide zijn lompenleger tot driehonderd pauperskinderen aan. De burgers voelden zich bedreigd, de priesters achtten zich in hun wijding en troost miskend. Slechts hier en daar een concessie: hij kreeg een schuur als jeugdhonk, een loods als slaapzaal. Daar tegenover vijandschap: hij werd bespioneerd en bedreigd, zelfs met het gekkenhuis. Een tijdlang was zijn moeder als onvermoeibare spaghettikookster de enige die hem bijstond.
Uiteindelijk kwam door milddadigheid, begrip en hard werken (Don Bosco preekte en schreef een fors bedrag bijeen) het ‘oratorium’ tot stand, een centrum met een volks- en ambachtsschool en allerhande opleidingen. Toch was het eerste oogmerk niet de jongens aan werk te helpen. De religieuze en sociale vorming van mensen met een eigen verantwoordelijkheid stond voorop, waarbij een ‘opvoeding zonder straf’ - maar via aanmoediging, persoonlijke aandacht en eerlijke liefde - Don Bosco’s ideaal was. Weinig gezagsuitoefening, veel begeleiding.
Toen zijn werk een bredere vlucht nam stichtte hij de sociëteit van salesianen (genoemd naar François de Sales) met priesters en lekenbroeders die voor de jeugd en de armen zouden werken. Later volgde ook een zusterscongregatie. Don Bosco’s leven voor de rechteloze mensen eindigde in 1888 en opeens noemden zijn vijanden hem heilig. De salesianen werken nu over de hele wereld in de jeugdzorg, in beroepsscholen, onder lepralijders, onder etnische minderheden. En Don Bosco’s ideeën over opvoedkunde (voor de rest was hij conservatief) hebben tot heden toe invloed.
(Uit Alle Heiligen van Wim Zaal)
Don Bosco was blijkbaar een geestesgenoot van Vincenzo Pallotti, over wie ik verleden week Wim Zaal aan het woord liet, en wiens leven en werk veel gelijkenis vertoont met dat van Don Bosco.
C.L.