Cursiefje van Frans De Maeseneer
Gelieve dit woord te lezen zonder enig accent. Het is gewoon Dieu-donne: God geeft. Ik heb daar een verhaal over. Ik wil het even kwijt. Het gebeurde in Haïti, in het jaar 1981. Ik mocht daar acht dagen verblijven. In kloosterlijke termen gezegd: wij hielden daar kerkelijk bezoek. Wij, dat is de provinciale overste en ik. Ik was toen zoiets als zijn adjunct.
Op voorhand hadden we zoveel artikels gelezen en films bekeken over de voodoo en papa Doc en baby Doc, over bijgeloof en duivelse praktijken, over bockors en tontons-machouts, over armoede en corruptie. Kortom, Haïti was een land van sekten en insecten. Het was een land waar mannen altijd de broek dragen, want ze zijn geen slaven meer! Een land waar vele mensen katholiek gedoopt zijn maar steeds opnieuw bekoord worden om terug te keren naar de rituelen van hun oude geesten. En dat wordt daar heel zwaar bestraft: voodoobezoek staat gelijk aan weigering van communie gedurende weken en/of maanden. Heel stigmatiserend. Dat, en nog veel meer, wist ik af van Haïti toen ik landde in Port-au-Prince. Op de luchthaven kroop de hitte van de tarmac via mijn lichte broekspijpen over heel mijn body. Ik was dus aangekomen.
Eerlijk gezegd, niets viel mee. Alles wat we zagen, was in de praktijk nog erger dan onze voorkennis. Ik doorleef dit soort ervaringen altijd zeer reflexief. Ik ben daar voor honderd procent aanwezig geweest… met hart en ziel. Maar ook met mijn lichaam. Na twee dagen zat ik vol jeuk. Ik had bovendien een serieuze bloedvergiftiging. Ik ben daar geen enkel uur fit en gezond geweest. En ook de medebroeders vielen niet mee: allemaal getekend door de hitte en de armoede, door de zwarte struggle for life. Ik heb een hoogmis meegemaakt met twaalfhonderd mensen om zeven uur ’s morgens: vele zwarten gekleed met alle kleuren van de regenboog. Ik heb Cité Soleil gezien, hartje hoofdstad. Letterlijk stinkend heet. Ik dacht voortdurend: hier staat God te kloppen, te roepen en te schreeuwen: laat deze mensen toch leven! Met duizend uitroeptekens. Ik was daar geen seconde gelukkig: zoveel ellende mag mensen niet worden aangedaan.
Gelukkig was er de laatste dag en die maakte alles goed. We reden vanuit het Noorden (Labrande) naar de hoofdstad. Hun pater en ik en een meisje Dieudonne. Ze zat op de achterbank van de jeep. Na het rozenhoedje in het Kreools begon dat meisje te zingen. Zomaar uit het hoofd, uit het hart. Latijn, Kreools, Engels en Frans. En ze hield niet op, echt waar. Een stem als Nana Mouskouri, een stem van goud. Achttien was ze. Zo spontaan, zo puur, zo vol, zo zalig.
En dat was nog niet alles. Na vier uur moeilijk rijden en hotsen en botsen kwamen we in de buurt van Port-au-Prince. En Dieudonne begon te zingen: Haïti, mon paji! Een nationale hymne. Indien het mogelijk was geweest zou ze zijn rechtgestaan in de jeep. En toen werd ik me zo ontroerd dat ik ze in mijn armen heb genomen. Ik heb ze de mooiste kus gegeven van heel mijn leven. God gaf me toen heel veel. Dieudonne.
En Dieudonne stapte uit de wagen en liep naar het grootwarenhuis.