Toen de liefde tot de Vader van onze Heer Jezus Christus wijd en zijd in die landstreek om zich heen greep als een vuurgloed, en velen het leven in de wereld opgaven en de nek van hun hart temden onder het lichte juk van de Verlosser, begon de priester van een naburige kerk, Florentius - de grootvader van onze subdiaken Florentius - opgestookt door de boosaardige Oude Vijand, uit jaloezie het optreden van de heilige man met schele ogen aan te zien. Want wie niet deugen, plegen jaloers te worden op anderen omwille van hun deugd, een goed waar zijzelf niet naar talen. Hij begon af te geven op Benedictus’ wijze van leven en iedereen, als hij kon, ervan af te brengen hem te bezoeken.
Toen hij zag dat hij de wasdom van Benedictus’ werk niet kon tegenhouden, dat door zijn loffelijke faam de roep van zijn levenswijs juist aanwies, en dat in de openbare mening onophoudelijk velen tot een betere levensstaat werden geroepen, raakte hij hoe langer hoe meer in brand door de fakkels van de naijver. Hij kwam van kwaad tot erger, want hij haakte naar de lof die de ander oogstte van zijn levenswandel - maar zelf een lofwaardig leven leiden wilde hij niet.
Verblind door dit soort duistere jaloezie kwam hij er tenslotte toe aan de dienaar van de almachtige Heer een vergiftigd broodje, bij wijze van wijbrood, te laten brengen. De man Gods nam het onder dankzegging aan, maar de pest die in het brood was verborgen, ontging hem niet.
Nu placht op het etensuur een raaf uit het naburige bos bij hem binnen te vliegen en uit zijn hand een broodje te krijgen. Toen de vogel zoals gewoonlijk binnenvloog, wierp de man Gods het namens de priester gebrachte brood voor de raaf neer en beval hem: ‘In naam van onze Heer Jezus Christus, neem dit brood mee en werp het weg op een plek waar geen mens het kan vinden.’ Daarop begon de raaf met opengesperde snavel en opgestoken vleugels om het brood heen te hippen, onder luid gekras, alsof hij duidelijk wilde maken dat hij wel wilde gehoorzamen maar het bevel niet kon uitvoeren. Nog eens en ten derde male beval de man Gods: ‘Toe, pak het op, pak het gerust op, en gooi het ergens neer waar het onvindbaar blijft.’ Na lang dralen beet de raaf erin, pakte het op en vloog weg. Drie uur later, nadat hij het brood had weggegooid, kwam hij terug en ontving uit de hand van de man Gods zijn gewone rantsoen.
Toen onze eerbiedwaardige vader zag hoe gloeiend die priester hem naar het leven stond, had hij meer met hem te doen dan met zichzelf. Maar die Florentius, die het lichaam van de vader niet had kunnen doden, zette nu alles op alles om de zielen van diens leerlingen om te brengen. Hij ging zo ver, dat hij in de tuin van het klooster waar Benedictus verbleef, zeven naakte meisjes op hen afstuurde die, elkaar bij de hand houdend, lange tijd voor hun ogen in ringelrei dansten, om zo hun zielen tot oneerbare lust te doen ontvlammen.
De heilige man zag het vanuit zijn kluis en, bang dat met name zijn jeugdige leerlingen tot zonde zouden vervallen en beseffend dat het er alleen om ging hemzelf dwars te zitten, ging hij uit de weg voor de jaloezie. Hij stelde orde op zaken door alle kapellen die hij gebouwd had, over te dragen aan de oversten van de hun toegewezen broeders, en hij verhuisde, slechts enkele monniken meenemend, naar een andere plaats.
Nauwelijks was de man Gods de man die hem haatte, uit nederigheid uit de weg gegaan, of deze werd door de Almachtige verschrikkelijk getroffen. Toen die priester vanaf zijn balkon zag dat Benedictus was weggetrokken, en luidruchtig uiting gaf aan zijn blijdschap, stortte het balkon waarop hij stond in, hoewel de rest van zijn huis ongeschokt overeind bleef, en verpletterde Benedictus’ vijand.
Maurus, de leerling van de man Gods, vond dat hij dit onmiddellijk aan zijn eerbiedwaardige vader Benedictus diende te berichten. Deze bevond zich nog geen tien mijl ver. Hij zei tegen hem: ‘Kom terug, want de priester die u naar het leven stond, is dood!’
Toen Benedictus dat hoorde, brak hij uit in heftige weeklachten, niet alleen omdat zijn vijand was omgekomen, maar ook omdat zijn leerling zijn blijdschap over diens dood niet kon bedwingen. Ja, hij legde de leerling zelfs een boete op, omdat hij het bestaan had bij het overbrengen van een dergelijk bericht vreugde te tonen over de ondergang van een vijand.
(Uit: Gregorius de Grote, Dialogen. Het leven van Benedictus en andere heiligen)