Balans van de oorlog
Op 10.5.1945 verbleven er in Korbeek-Dijle 781 personen waarvan 10 vluchtelingen (samen 194 gezinnen, gemiddeld iets meer dan 4 personen per gezin).
Het aantal woningen getroffen sedert 10.5.1940 door oorlogsfeiten beliep 52; 40 hiervan waren volledig hersteld op 10.5.1945 en 12 gedeeltelijk.
In een ander document (van 15.3.1945) is sprake van 1 totaal vernielde hoeve vóór 4.9.1944 en 75 gedeeltelijk vernielde hoeven vóór 4.9.1944. Na 4.9.1944 werd geen enkele meer vernield.
Op 30.5.1945 beliep het aantal paarden door oorlogsfeiten gedood 4, en het aantal paarden regelmatig opgeëist door de Duitse overheid sedert mei 1940: 20 landbouwpaarden, geen nijverheidspaarden.
Na de bevrijding en na de oorlog
Op 2.7.1945 werd aangeboden Duitse krijgsgevangenen ter beschikking te stellen van de landbouw. Landbouwers die verlangden één of meer Duitse krijgsgevangenen als landbouwarbeiders aan te werven moesten zich aangeven bij hun gemeentebestuur. De algemene richtlijnen in dit verband waren:
- voeding en onderdak bezorgen op de hoeve
- per dag een bedrag van 50 fr in speciën betalen aan een centraal organisme
- een zeker toezicht uitoefenen (aangevuld door plaatselijke politie en rijkswacht) ten einde ontvluchtingen te voorkomen.
Zelfs tot een heel eind na de oorlog waren er nog altijd bevoorradingsproblemen.
Een omzendbrief van de arrondissementscommissaris van 12.9.1944 bevat “onderrichtingen inzake opeischingen en verhuringen mij door de officieren der zending voor de Burgerlijke Zaken der Geallieerde Legers voor de provincie Brabant ter hand gesteld”.
De bijlage is in het Engels gesteld en klinkt al even gebiedend als de Duitse onderrichtingen tijdens de Duitse bezetting. Verder zegt de omzendbrief: “Inzake ravitailleering, heb ik de eer er den nadruk op te leggen dat U al uw gezag moet tewerkstellen om de voedselvoorziening te verzekeren. Derhalve zult U onmiddellijk aan de landbouwers leveringsbevelen laten geworden met betrekking tot de levering van broodgranen, aardappelen en vleesch.”
Hij vraagt ook een lijst van de Engelse of Amerikaanse staatsonderdanen die, wegens oorlogsfeiten, op het grondgebied uwer gemeente gesneuveld zijn en begraven liggen.
Op 5.6.1945 schrijft de arrondissementscommissaris aan de burgemeester: Er wordt nog steeds aangedrongen om van de landbouwers de levering te bekomen van een zo groot mogelijke hoeveelheid aardappelen speciaal met het oog op de bevoorrading onzer teruggekeerde krijgsgevangenen.
Uit een brief van de Procureur des Konings aan o.a. de burgemeesters van 23.1.1945:
“De economische toestand van het land is thans angstwekkend, vooral wegens schaarste aan brandstoffen. Het is van belang dat de talrijke diefstallen van kolen die in de stations, opslagplaatsen, werven en lossingskaaien gepleegd worden, bizonder krachtig beteugeld worden. In de gevallen waarin het uit uw onderzoek niet mocht blijken dat de op heterdaad van diefstal of van poging tot diefstal van kolen betrapte persoon gehandeld heeft om aan de zijnen een minimum brandstof te bezorgen, ’t is te zeggen gedreven door dringenden nood, zult u de overtreders te mijner beschikking stellen zonder vooraf mijn ambt om raad te moeten vragen.”
Op 7.12.1950 schrijft de gemeente aan de arrondissementscommissaris dat er in november in Korbeek-Dijle 8 volledig werklozen waren en 2 gedeeltelijk werklozen. Rekening houdend met het feit dat Korbeek-Dijle toen ongeveer 750 inwoners telde en vooral uit zelfstandige landbouwers bestond, lijkt mij dat de tewerkstelling toen toch nog niet op haar best was.
Bij Koninklijk Besluit van 22.3.1951 werd de arrondissementscommissaris van Leuven, dhr J. de Néeff, tot Gouverneur van de Provincie Brabant benoemd. Zijn opvolger in Leuven was dhr Victor Vercruysse, dr. In de Rechten, licentiaat in het Notariaat en licentiaat in Wijsbegeerte en Letteren.
Herstel van oorlogsschade en grove herstellingen aan de overdekte speelplaats der jongensschool
Op 24.8.1951 meldt dhr Vercruysse aan de burgemeester: ”Ik heb de tussenkomst van dhr Provinciegouverneur ingeroepen om uw gemeenteschool zo spoedig mogelijk van een nieuwe overdekte speelplaats te voorzien. Bij schrijven van 22.8.1951 laat deze hoge ambtenaar mij weten dat hij, op dezelfde dag, bij de Heer Minister van Openbare Werken, Hoofdbestuur van de Stedebouw, aangedrongen heeft ten einde een spoedig gevolg aan deze zaak te zien voorbehouden.”
Maar zo vlot ging het allemaal niet. Meer dan twee jaar later, op 25.9.1953, schrijft dhr Vercruysse dat de Minister van Openbare Werken hem, via de Provinciegouverneur, medegedeeld heeft dat “het verzoek van de burgemeester om een principiële belofte van Staatstussenkomst voor onderhavige werken, te gepasten tijde zal onderzocht worden.”