De gemeentesecretarissen
De bij Koninklijk Besluit van 28 januari 1837 benoemde Jan Baptist De Coster geeft op 9 december 1843 zijn ontslag.
Op 12 december 1843 wordt een nieuwe secretaris verkozen: Petrus Beckers, gewezen bureauchef in het arrondissementscommissariaat. Zijn jaarwedde moet dan 180 frank geweest zijn. Op 15 december 1860 krijgt hij een weddeverhoging van 60 frank en op 28 september 1871 een verhoging van 40 frank.
Kort nadien overlijdt de secretaris.
Op 1 november 1871 wordt Guilielmus Franciscus (Frans) Cappuyns (1827-1920), een kleinzoon van burgemeester Guilielmus Cappuyns (zie 1.), verkozen tot zijn opvolger. Onder de volgende burgemeester, op 24 augustus 1875, beslist de gemeenteraad de wedde van de gemeentesecretaris van 280 fr op 400 fr te brengen met ingang van 1 september 1875.
De gemeenteontvangers en de ontvangers van het Bureel van Weldadigheid
In 1837 was Guillaume Antoine Cappuyns (1785-1843) ontvanger van de gemeente en ontvanger van het Bureel van Weldadigheid. Hij was een zoon van burgemeester Guilielmus Cappuyns en de vader van de latere koster-gemeentesecretaris Frans Cappuyns.
Bij zijn overlijden in 1843 volgt zijn oudste zoon Guillaume Cappuyns (°1815) hem op. Op 25 mei 1849 geeft deze zijn ontslag.
Hij wordt opgevolgd door Jan Baptist Bara. Guillaume Cappuyns moet zijn waarborg van 500 fr volledig afstaan wegens een tekort in de gemeentekas van 518,33 fr. Het saldo van 18,33 fr + de intresten worden nog opgevorderd door het gemeentebestuur.
In januari 1855 wordt Bara opgevolgd door F. Van Marcke. Remi Prosper Honnorez stelt zich persoonlijk borg voor hem.
Op 6 maart 1856 wordt Van Marcke reeds opgevolgd door Guillaume Verreyd.
Op 9 februari 1860 wordt Verreyd opgevolgd door Urbain Beckers. Op 18 oktober 1860 wordt aan de ontvanger een wedde toegekend gelijk aan 5% van de gewone ontvangsten. Voor een gemiddelde van 1.800 fr ontvangsten geeft dat dus ongeveer 90 fr. In juni 1861 krijgt de gemeenteontvanger een loonsverhoging van 60 fr.
In oktober 1866 wordt Urbain Beckers opgevolgd door Léon Beckers.
Na het ontslag van Léon Beckers wordt op 2 mei 1872 Charles Mommaerts verkozen tot gemeenteontvanger. Charles Mommaerts is waarschijnlijk de jongste broer (de Krol) (1821-1891) van Fluppes, Jan Cisses en Jean Albert Mommaerts.
Op 15 oktober 1874, na het ontslag van Charles Mommaerts, wordt Joseph Buekenhout verkozen tot gemeenteontvanger. Joseph Buekenhout (de Snaaider) was kleermaker en geboren te Korbeek-Dijle op 13 februari 1837 als zoon van Petrus Buekenhout, kleermaker en herbergier, en Antonetta Moens (een zus van Josephus Moens, gemeenteraadslid vanaf 1872) en trouwde met (Anna) Catharina De Greef, een halfzus van Henricus De Greef (Rik de smed), vader van den Ingel.
In september 1878 schrijft de gouverneur dat het billijk zou zijn aan de ontvanger van de gemeente een vaste wedde te geven. Daar de ontvanger dat ook wenst stelt de gemeenteraad zijn jaarwedde vast op 200 fr vanaf 1.1.1879.
De veldwachters
Veldwachter Jan Baptist Verdeyen overlijdt op 16 januari 1843. Hij was geboren te Bertem op 18 juni 1794 en trouwde met de Korbeekse (Anna) Catharina Vermeulen, een dochter van Henricus, de eerste Vermeulen in Korbeek-Dijle.
Op 25 januari 1843 wordt Korbekenaar Pierre Eduard Boogaerts (°1812) verkozen als zijn opvolger omdat hij goed kan lezen en schrijven en zijn tegenkandidaat alleen kan lezen.
Op 12 december 1843 wordt de privé(bos)wachter van Remi Prosper Honnorez, Jean François Neefs, aangesteld tot “ereveldwachter” met bewakingstaak van de velden zonder kosten voor de gemeentekas.
Joannes Franciscus Neefs (°Bertem 1799/ +Korb.D.1876) was de bouwheer van de vierkantshoeve op de hoek van Ormendaal en de Sint-Jansbergsesteenweg, en de vader van Guilielmus Neefs (Lepper) naar wie ik de vierkantshoeve het Hof van Lepper heb genoemd.
Op 7 augustus 1851 wordt veldwachter Boogaerts gedurende een maand, zonder loon, uit zijn ambt ontzet omdat hij de bewaking van de velden heeft verwaarloosd niettegenstaande de vermaningen en verwittigingen van het college van burgemeester en schepenen. De hulpveldwachter Jean Fr. Neefs neemt zijn functies over gedurende die tijd.
Verdere evolutie van de bestrating van de Nijvelsebaan en tolheffing
Toen Josephus Abts zijn burgemeesterschap beëindigde eind 1842 had hij reeds vijfmaal middelen in de begroting voorzien om de bestrating van de Nijvelsebaan aan te pakken, maar er was nog steeds geen kassei gelegd. Dit duurt zo verder tot 1845. Dan komt er plots beweging in de zaak. In de begroting van 1845 was reeds een belasting op honden en 5 opcentiemen grondbelasting voorzien voor de weg Leuven-Overijse. Daarenboven zien burgemeester en schepenen af van hun wedde van het jaar 1845 ten voordele van de gemeentekas.
Op 9 maart 1845 beslist de gemeenteraad de 1.579,78 fr voorzien in de begroting te gebruiken voor de eerste werken van bestrating.
Op 8 augustus 1845 wordt de aanbesteding van 500 m2 bestrating voor 775,60 fr goedgekeurd.
Op 5 september 1845 wordt beslist 2 percelen land op de Veeweide te verkopen (geschat op 1.380 fr) ook voor de bestrating.
Op 15 september 1845 beslist de gemeenteraad dat de gemeente zelf het vervoer van kasseien en zand zal doen en corveeën en prestaties in natura zal opleggen aan de inwoners. Er zijn ook giften en vrijwillige prestaties van inwoners.
Op 8 april 1847 gaat de gemeente een lening aan van 2.400 fr op 12 jaar aan 4% bij het Bureel van Weldadigheid.
Op 12 juni 1847 is de bestrating uitgevoerd over een lengte van 748,75 m.
Op 15 juli 1847 moet de gemeenteraad aanvaarden dat de prijs per meter bestrating verhoogd werd van 2,80 fr naar 3,10 fr.
Op dezelfde zitting beslist de gemeenteraad canadabomen in de gemeentelijke weiden te verkopen in 1848 voor een verhoopt bedrag van 4.000 fr.
Op 11 november 1847 wordt beslist, als werkverschaffing aan de arbeidersklasse tijdens de wintermaanden, de bestratingswerken voort te zetten met zandstenen uit de ontdekte steengroeven van de heer burgemeester, die er de opdelving van toestaat ten voordele van de gemeente.
Op 12 februari 1852 geeft de gemeenteraad van Korbeek-Dijle, als aangrenzende gemeente, gunstig advies aan de vraag van Heverlee aan de hogere overheid om tol te mogen heffen op het geplaveide deel van de Sint-Jansbergsesteenweg in de richting van Leuven. Heverlee is de eerste gemeente die tol wil heffen en zal een tol vragen gelijk aan 3/5 van de tol die geheven wordt op de wegen van de Staat en de Provincie.
Op 3 maart 1853 wordt een tweede stuk bestrating - ditmaal 1.662 m - als uitgevoerd aanvaard. Maar er is een tekort aan middelen omdat de prijs van de kasseien verhoogd is van 2,70 fr/m2 naar 2,95 fr/m2 en omdat er minder subsidies werden toegekend dan verwacht.
Op 7 april 1853 zijn de werken volledig uitgevoerd over een lengte van 2.452,50 m en een breedte van 2,90 m.
Onmiddellijk daarna doet de gemeente een aanvraag aan de hogere overheid om op de gekasseide baan tol te mogen heffen in beide richtingen, gedurende 10 jaar, om de intresten op de lening te kunnen betalen, en zij vraagt de tol vast te stellen op de helft van wat Staat en Provincie vragen op hun wegen. Vanaf 15 februari 1854 treedt de tolheffing in voege.
Enkele maanden later volgt ook Neerijse met een tolheffing en twee jaar later ook Loonbeek.
Het tolrecht wordt verpacht. In 1858 bracht dat voor Korbeek-Dijle 475 fr op.
Na verloop van 10 jaar doet elk van de betrokken gemeenten - Heverlee, Korbeek-Dijle, Neerijse en Loonbeek - een aanvraag voor een verlenging van het tolrecht (ook bareelrecht genoemd) met een nieuwe periode van 10 jaar, wat door de hogere overheid wordt toegestaan.
Op 26 oktober 1866 behandelt de gemeenteraad een vraag van de provinciegouverneur tot opheffing van de tolbarelen. De raad wijst die vraag echter af om begrotingsredenen.
De tijdsgeest lijkt echter te evolueren. Is het wel normaal dat gemeenten grote verkeerswegen over hun grondgebied zelf moeten onderhouden en daarvoor op tolheffing zijn aangewezen? Op 4 januari 1874 vraagt de gemeenteraad dat de Regering het onderhoud van de weg Leuven-St.Jansberg zou overnemen. Op 3 mei 1875 drukt de gemeenteraad de wens uit, bij een aanvraag van de gemeente Heverlee om het bareelrecht 1 jaar te mogen verlengen, tegelijk met hun gunstig advies, dat het bareelrecht zou worden afgeschaft.
Dertien jaar later niettemin, in 1888, zal Sint-Joris-Weert nog een aanvraag doen om nog 10 jaar tol te mogen heffen op twee wegen. Korbeek-Dijle is er dan uiteraard tegen “omdat het schadelijk is voor de handelaars en de landbouwers, vooral in deze tijd van algemene crisis”.
(wordt vervolgd)
Cyriel Letellier