woensdag 14 augustus 2013

Burgemeesters Van Korbeek-Dijle Tussen 1800 En 1976 – deel 2

De kieswetgeving (vervolg)

B. De cijnsperiode 1836-1878

De gemeentewet van 30 maart 1836 schafte de capaciteitskiezers af, maar behield het differentieel cijnskiesstelsel. Men moest tenminste een zeker bedrag aan directe belastingen betalen en 21 jaar oud zijn om stemgerchtigd te zijn. De burgemeester en de schepenen zouden voortaan benoemd worden door de koning en niet meer rechtstreeks worden verkozen. De raadsleden werden verkozen voor een periode van zes jaar en traden om de drie jaar voor de helft af. Om de vorming van politieke dynastieën tegen te gaan, werd het aan bloedverwanten tot in de derde graad verboden samen in de raad te zetelen. De gemeenteraad van Korbeek-Dijle telde de burgemeester, twee schepenen en vier raadsleden.

(De wijziging van de kieswet in 1878 zal ik later behandelen)

*

* *

4. Josephus Abts (°Vertrijk 1797/+Korb.D.1876) Burgemeester 1836-1842

Op 14 juli 1836 waren er verkiezingen, volgens de gemeentewet van 30.3.1836 van twee groepen: één voor een ambtstermijn van drie jaar en één voor een ambtstermijn van zes jaar.

Josephus Abts werd benoemd tot burgemeester. Bij K.B. van 8.10.1836 werden als zijn schepenen benoemd:

-Jan Baptist Van den Wyngaerden (°ca 1777/+ na 1846) (landbouwer en mede-eigenaar in 1854 met Cis Van Neck van het latere domein van Constant Michiels) en

-Jan Baptist Ronsmans (1791-1863) (overgrootvader van Marie Bruffaerts, vrouw van Constant Michiels).

Op de gemeenteraad van 31.10.1836 neemt Josephus Abts de eed af van zijn schepenen en van twee gemeenteraadsleden: Jan Baptist Van Geel en Guilielmus Vanderveken.

Jan Baptist Van Geel (1797-1882) was de grootvader van Leocadie Van Geel (Lekkedie van Schraënke) en van Philip De Reymaeker (de Lange) en de stiefgrootvader van Jan Maginelle (de Suisse).

Guilielmus Vanderveken (°1795) was de grootvader van Victor Vanderveken (Kevaune) en Hortense Vanderveken (de vrouw van Fander).

De twee andere verkozen gemeenteraadsleden, Carolus De Coster en Franciscus Van Cleynenbreugel weigerden de eed af te leggen en namen hun plaats van gemeenteraadslid niet in.

Carolus De Coster was de voormalige maar niet herbenoemde burgemeester.

Franciscus Van Cleynenbreugel (1799-1871) baatte met twee broers en een zus, allemaal ongehuwd, de Begijnhofhoeve uit (toen die hoeve de naam Begijnhof nog niet had!).

Op de gemeenteraad van 28.2.1837 waarop de burgemeester, de twee schepenen en de twee raadsleden aanwezig waren, werden de leden van het Bureel van Weldadigheid benoemd:

-Egidius Vander Auwera, pastoor (lid sinds 1823); hij was 44 jaar lang pastoor van Korbeek-Dijle, van 1823 tot 1867

-Josephus Abts, burgemeester (lid sinds 1829)

-Jan Baptist Van den Wyngaerden, schepen (nieuw lid)

-Franciscus Ludovicus Mommaerts (1768-1844), ex-schepen (lid sinds 1819)

-Andreas Cammaerts (1765-1838), landbouwer op de Kleinebroekstraat (lid sinds 1829), een broer van de grootvader van Henricus Cammaerts (Haëngke Cammoos).

Op 9 maart 1837 legt Jan Baptist De Coster de eed af als secretaris van de gemeente Korbeek-Dijle.

Op 17 juni 1837 leggen Joannes Josephus Coeckelberghs (1805-1881), de grootvader van Kamiel en Warreke Coeckelberghs en van Louis Mommaerts (de Pachter van Coeckelberghs), en Jan Baptist Boogaerts (1787-1857) de eed af als raadslid ter vervanging van Carolus De Coster en Franciscus Van Cleynenbreugel die bedankt hadden. Jan Baptist Boogaerts was landbouwer en vrijgezel en woonde op de plaats waar later Emiel Vranckx (Mille van Koëpes) woonde.

De gemeenteraad was dan als volgt samengesteld:

-Josephus Abts, burgemeester

-Jan Baptist Van den Wyngaerden, schepen

-Jan Baptist Ronsmans, schepen

-Jan Baptist Van Geel, raadslid

-Guilielmus Vanderveken, raadslid

-Joannes Josephus Coeckelberghs, raadslid

-Jan Baptist Boogaerts, raadslid

Tijdens de legislatuur van Josephus Abts werden 7 begrotingen opgesteld (1837 tot 1843) met als gemiddelden aan: -inkomsten: 1.431 frank

-uitgaven: 1.405 fr

-overschot: 26 fr

Er werden 6 rekeningen (1836 tot 1841) gepresenteerd door de ontvanger van de gemeente met als gemiddelden aan: -ontvangsten: 1.600 fr

-uitgaven: 1.498 fr

-overschot: 102 fr

Jaarrapporten

Elk jaar in september legde het college van burgemeester en schepenen aan de gemeenteraad een rapport voor over de toestand en het bestuur van de gemeente het afgelopen jaar. Dit rapport telde verschillende vaste rubrieken o.a. het onderwijs. Daaruit leren we dat er onderricht werd gegeven in: christelijke moraal, lezen, schrijven, Vlaamse taal en rekenkunde.

De school, een lokaal in het huis van de onderwijzer, werd in de winter veel drukker bezocht dan in de zomer als de kinderen moesten meehelpen op het veld.

Het aantal kinderen op school evolueerde als volgt:

-jaar 1836-1837: in de winter: 30 jongens en 20 meisjes; in de zomer: 3 jongens en 2 meisjes

-jaar 1837-1838: in de winter: 34 jongens en 28 meisjes; in de zomer: 4 jongens en 2 meisjes

-jaar 1838-1839: in de winter: 40 jongens en 32 meisjes

-jaar 1839-1840: in de winter: 37 jongens en 31 meisjes

-jaar 1840-1841: 33 jongens en 36 meisjes

-jaar 1841-1842: 32 jongens en 29 meisjes

Het jaarrapport had ook een vaste rubriek landbouw.

In het rapport van 1838-1839 wordt gezegd dat ingevolge een hevig onweer op 4 juni 1839 de schade aan de landbouw enorm was. Er was bijna geen hooi ingevolge de overstromingen. De schade werd geschat op 9.656 fr (ongeveer 6,5 maal de jaarlijkse uitgaven van de gemeente!) en de gemeente vroeg hulp aan de hogere overheid. Uit DE GESCHIEDENIS VAN BERTEM, HET TEUSSERSDORP BIJ DE ROMAANSE KERK (van Henri Vannoppen), weten we dat het noodweer van 4 juni 1839 een spoor van vernieling trok over Vlaams-Brabant, van Londerzeel tot Leuven. Maar Bertem was er het ergste aan toe: 11 mensen kwamen er om het leven.

Op 20 juli 1839 stelt de gemeenteraad voor in de begroting van 1840 100 fr. meer te voorzien dan in 1839, speciaal voor de herstelling van de schade aan de bruggen van de Dijle en de Beek veroorzaakt door het onweder van 4 juni 1839.

In het rapport van 1839-1840 betreurt het college van burgemeester en schepenen de karigheid van de vergoedingen toegekend door de Regering aan de landbouwers die alles verloren hebben door de overstromingen van verleden jaar.

(wordt vervolgd)