woensdag 14 maart 2012

Tante

(Cursiefje van Frans De Maeseneer)

Vele mensen noemden haar tante. Ze was het maar twee keer echt maar ze was het vele keren niet echt. Een speciaal vrouwtje dus. Klein en vlug. Ongehuwd. Overal aanwezig. Door niemand uitverkoren maar door velen bemind. Ze was de tante van het dorp. Zonder voornaam. Ze was erbij als de jongens met de bal speelden: ze supporterde. Ze supporterde voor oude mensen: ze kookte voor hen en stond aan hun tapkast. Ze noemden haar goedmoedig hun tante. Ze had dat graag. Ze had dat nodig. Ze leefde daarvan. Ze was de ‘universele’ dorpstante. Zo was ze iemand.

Maar tante leed aan iets. Ik zal het maar claustrofobie noemen of zoiets. Ze kon moeilijk in haar huis blijven. Ze kon moeilijk alleen zijn. Ze speelde dus maar ‘sociaal’. Bij mensen zijn, dat was haar leven. Ze heeft eindeloze keren aan de kookpot gestaan maar voor zichzelf koken, dat was er teveel aan. Dat deed haar pijn. De tafel dekken voor zichzelf, dat was teveel gevraagd. Een tegennatuurlijke bezigheid. Vermoedelijk vond ze haar eigen gelaat niet mooi. Daarom zocht ze herkenning en erkenning in het gelaat van zeer vele mensen. Ze werd dan maar hun tante. Liever deze eretitel dan steeds dat mislukte zelfportret. Ze leefde als een haastige hinde op zoek naar voedsel voor haar lege nest. Uit zichzelf en voor zichzelf was ze niemand. Tante te zijn was haar vluchtheuvel, haar statuut, haar definitie. Zo leefde ze voor iets.

Wat doe je daarmee als je deze vrouw voor het eerst ontmoet in de kliniek? Ze is zwaar ziek. Ze verliest heel haar decorum. En haar ziekte is ten dode. Wie is tante nu? Een schamel mensje dat door de nood gedwongen is alleen te zijn met zichzelf. Geen enkele ontsnappingsroute meer. Tante wordt veroordeeld om zichzelf in de ogen te kijken… daar wordt ze misselijk van. Als deze pijn maar vlug over mag gaan! Want zo van niemand te zijn, dat is voor geen enkel mens te harden. En tot overmaat van ramp: deze marteling heeft zeer lang geduurd. Tante was nu wat ze heel haar leven is geweest: alleen tot in het uur van de dood.

En nu mag ik deze vrouw begraven. Ik heb aan de weinige familie niet gevraagd of ze gelovig was of kerks. Ik wilde het niet weten. Het interesseerde me, eerlijk gezegd, niet. Ik wilde enkel weten hoe het voelde tante te willen en te moeten zijn zonder het echt te zijn. En morgen, op dat uur, zal ik iets moeten zeggen. Met enkele mensen in de kerk die haar ooit met veel sympathie tante hebben genoemd. Maar morgen zullen ze onhandig aanwezig zijn en… zwijgen. Alleen ik heb het woord. Ik ken haar nauwelijks. Voor mij was ze geen tante.

Zonder ooit getrouwd te zijn geweest is tante altijd weduwe geweest. Ik zal iets lezen over de weduwe van Sarepta die een profeet ontving en voor hem een brood bakte. Zo diende zij, zonder het te weten, een grote zaak. In ieder geval een zaak die haar te boven ging. Van harte gun ik haar dit compliment. Deze vrouw heeft vanuit haar armoede vele koeken gebakken, opdat andere mensen even naar haar zouden glimlachen. Meer vroeg ze niet. Met minder kon ze niet.

En onze God die alles weet en ziet, zal vandaag met een open mond zeggen: tante. Met drie uitroeptekens… in de naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest.