woensdag 12 november 2014

De Tweede Wereldoorlog - deel 10

Op 27.9.1938 krijgt de burgemeester van Korbeek-Dijle van eerste wachtmeester Marissens, bevelhebber van het kanton der Rijkswacht van Leefdaal, het bericht dat het stellen van het leger op versterkte vredesvoet bevolen is. Hij wordt verzocht onmiddellijk de personen bijeen te verzamelen die aangeduid zijn om de bevelen der soldaten om hun korps te vervoegen, en de opeisingsbevelen der paarden rond te dragen.

In het “Klasseerboek tot de inschrijving der paarden” van 1939 staat mijn vader met twee zware trekpaarden:

- een onechtzwarte inlandse ruin, Prins, 1,62 m groot, geboren in 1935 en in 1939 geschikt verklaard voor het leger

- een bruine inlandse ruin met ster op kop en witte vlek tussen de neusgaten, Duc, 1,63 m groot, geboren in 1935 en in 1939 geschikt verklaard voor het leger.

Mijn vader heeft ze allebei aan het Belgisch leger moeten afstaan.

*

Nog een anekdote in verband met “de zwarte”: Prins, de zwarte ruin, had de onhebbelijke gewoonte de gevoederde haver uit zijn kribbe op de grond te zwiepen. Daarom had mijn vader aan mijn grootvader gevraagd er een beetje op te letten en “de zwarte” tot de orde te roepen als hij weer aan zijn gezwiep zou beginnen. Mijn grootvader (toen ongeveer 87 jaar) zat achteraan in de stal met een stok in zijn hand, gereed om “de zwarte” tot andere gedachten te brengen bij onbetamelijk gedrag.

Het was zover! Mijn grootvader sprong roepend recht en gaf “de zwarte” een tik tegen zijn achterwerk. Maar “de zwarte” reageerde bliksemsnel en gaf mijn grootvader een keiharde trap. De man was volledig buiten strijd. Hij was een hele tijd bewusteloos, maar is gelukkig zonder blijvende schade volledig hersteld.

*

Om hem uit de nood te helpen mocht mijn vader, na het verlies van zijn twee paarden, een jong paard (een grijze ruin) gebruiken van zijn schoonbroer, Louis Mommaerts (de Pachter va Coeckelberghs). Dat paard heeft hij ook gekocht. Het was een prachtig en verstandig paard waaraan mijn vader haast menselijke eigenschappen toedichtte. Met dat paard in de wagen gespannen zijn wij (mijn ouders, mijn grootouders (langs vaders kant), mijn oudste twee zussen en ikzelf) op de vlucht gegaan in mei 1940. Ik was toen amper drie jaar en heb hiervan zo goed als geen herinneringen.

Normaal bewerkte mijn vader zijn land met een volwassen, opgeleid paard en daarbij een tweejarig veulen. Het veulen werd ook opgeleid, en na een paar jaren, zodra het veulen in staat was om zelfstandig te werken, verkocht mijn vader het oudere paard en kocht dan opnieuw een veulen van 18 maanden à 2 jaar om op te leiden. Mijn vader werkte liever met ruinen dan met merries. Maar zo’n veulen van 18 maanden à 2 jaar, als het een hengst was, was normaal nog niet gecastreerd. Veulens castreren was toen een stiel apart. Mijn vader deed beroep op Charel Voets van Rotselaar, een broer van Fikke Voets, de man van Treis va Lammekes. Hij schreef dan een postkaart naar:

Charel Voets

Veulensnijder

Rotselaar

en de kaart kwam perfect waar ze moest zijn. En een tijdje later stond Charel Voets bij ons op het erf om zijn werk te doen. Het veulen werd daarvoor buiten op wat stro neergelegd en met een viertal mannen vastgehouden.

Met hoe weinig gegevens de postbodes toentertijd de bestemmeling vonden is nu niet meer te geloven. Dat kwam doordat de postbodes hun uitreikingsgebied door en door kenden. Zij kenden iedereen, zelfs de kinderen. Zo gebeurde het in Korbeek-Dijle dat Warreke de facteur ’s middags nog op ronde was als de school uit was en wij naar huis stapten. Dan riepen wij naar de facteur: “Warreke, hedde niks voor mij?” En warempel, Warreke zocht dan in zijn brieventas en toverde nu en dan een brief te voorschijn voor de ouders van één van de vragende kinderen. En die mocht de brief dan meenemen naar huis. Wat een tijd! Nu toch wel een kleine 70 jaar geleden.

*

* *

Terug naar de paarden. Mijn vader moest met zijn oudste paard, zijn prachtpaard, naar de Duitse opeising van 15.3.1941 in Leuven. Het was daar uiteraard een grote drukte van boeren met hun paarden uit de grote omgeving van Leuven en ook van toeschouwers die kwamen voor het spektakel. Terwijl zij aanschoven voor de monstering deed als een lopend vuurtje het gerucht de ronde dat de Duitsers geen controlelijsten hadden en men dus de monstering kon omzeilen. Mijn vader en Victor Beersaerts (de Kwint) waagden hun kans. Zij gingen verder met hun paard maar weken dan onopvallend zijwaarts uit en mengden zich tussen het publiek en de begeleiders die met hun paarden af en aan liepen, achter de rug van de Duitse controleurs, en schoven dan weer aan bij degenen die hun paard wel hadden getoond.

Hun truc was gelukt. Mijn vader zijn prachtpaard was gered. Ook andere boeren die helemaal niet naar de monstering waren gegaan waren ontsnapt aan de opeising.

Maar op 1.4.1941 kregen de burgemeesters al het verwijt van de overheid dat zij de onderrichtingen niet nauwkeurig opgevolgd hadden zodat talrijke landbouwers verwaarloosd hadden hun paarden aan te bieden, (en inspelend op het schuldgevoel van de ontwijkers) waardoor andere landbouwers het enige paard dat zij hadden hebben moeten afstaan.

Bij een volgende opeising beschikten de Duitsers wel over controlelijsten en heeft mijn vader zijn geliefd paard wel moeten afgeven. Hij kreeg daarvoor een matige vergoeding maar moest toch op zoek naar een nieuw veulen. Daarvoor trok hij naar Limelette in Waals-Brabant, naar een gareelmaker afkomstig uit Neerijse, Lewie Poerre, die veel contact had met de Waalse boeren uit de omgeving en wist waar een veulen te koop stond. Hij begeleidde de kooplustige Vlaamse boeren naar die boerderijen en trad op als tolk bij de onderhandelingen over de verkoopsvoorwaarden van het veulen.

(wordt vervolgd)