woensdag 15 februari 2012

De Open Haard

Na een leven van drukke verkondiging laat Frans De Maeseneer ons kijken in zijn gemoed.

Frans De Maeseneer (1932) is Redemptorist. Hij is momenteel hulppriester in de parochies De Pinte en Zevergem.

“Er zijn tegenstanders van een open haard in een huis of een appartement. Een open haard geeft vuiligheid. Sommige mensen zijn daar allergisch voor. Daarom is de open haard niet gewenst. Vele mensen zien dat anders: zij willen hun dromen verwarmen. Want laten we wel wezen, om alle kubieke meters van een grote ruimte te verwarmen is een open haard te schraal. De dansende vlammen raken alleen een paar mensen dichtbij. Het gaat echter niet primair om het meten van de warmtegraad. Vele mensen willen zo graag ooit eens zingen met het avondlied: geef mij warmte om te leven. Hun bestaan is namelijk zo koud. Koud van afwezigheid. Koud van driftigheid. Koud ook van het vele verlies op het strijdtoneel van het grauwe dagelijkse bestaan. De open haard geeft therapeutisch vuur. Het is genezing zonder verdoving. Het doet - met het mooie Vlaamse woord - deugd. Dat is allemaal waar.

Toch is er nog iets anders. De open haard brandt binnen in ons huis, liefst in het midden, in het hart van ons huis. De mens verlaat zijn voorgevel en zijn uithangbord. Hij houdt op te bewijzen wat hij kan en wat hij is door veel te doen. Bij de open haard trekt de mens zijn schoeisel uit en zijn pantoffels aan. Hij legt zijn gevechtskledij af. Hij trekt zijn pantoffels aan omdat hij capituleert: hij wil geen held zijn. De pantoffels maken hem niet tot pantoffelheld. Bij het vuur dat speelt, wordt de held in ons begraven. Hier worden alle titels verbrand in het vuur. Wij zinnen op iets anders.

De mens die in het vuur kijkt, zoekt wijsheid. Dat is het einde van het bewijzen. De mens die in het vuur kijkt, doet het vuur niets aan. Hij legt de wapenrusting van de agressie af: hij wil liever vertederd worden en wijs. De open haard is zowat de enige plek waar de mens mag toegeven aan zijn behoefte om eens lekker romantisch te zijn. Overal elders is dat verboden. Daar is stoerheid het ‘opgelegd’ nummer. Daar moet de advocaat zijn toga dragen, de pastoor zijn albe en de verpleegster haar witte schort. Hier moet niets. Hier wordt geen enkele rol gespeeld. De mens is hier rol-loos en titel-loos.

Daarom kan de mens bij de open haard ook vrijuit spreken. Liefst over de dingen die branden in zijn hart. Wat gedoofd en verdoofd is in ons wordt hier geopend op mildheid van leven. Hier spreekt de mens over de vele dingen die smeulen onder het vroegere vuur dat door het leven is uitgewaaid. Hier mag het vuur weer branden. Het vuur maakt onze woorden anders. Minder vurig: we worden door een andere warmte beademd.

De mens die zich afkeert van het vuur - omdat het intussen weer elf uur is geworden - gaat anders slapen. Hij slaapt in met verwarmde zorgen. Hij droomt ook geen geweldige dromen. Hij heeft iets geproefd van wat de mens alleen hier, in deze kleine oven, loutert en puur maakt.

Geef toe, lieve lezer, dat dit zeer sentimentele woorden zijn. Ik ben niet geneigd me daarover te schamen. Integendeel: wij hebben zo lang en zo vaak geweigerd een open haard te zijn voor elkaar. Maar na de lezing van dit stuk zal dat alles spoedig veranderen.

Zo droom ik tenminste… bij mijn open haard.”