woensdag 8 februari 2012

Een Oude Steengroef Te Leefdaal

(Uit Natuur- en Stedenschoon nr.4 van april 1937)

“Op Zondag 14 Februari 1937, rond 8 uur ’s avonds, deed zich te Leefdaal (Dorpstraat) een heel zonderling geval voor.

Landbouwer Smets, eigenaar van een nette hoeve, gelegen op een nogal hoogen berm, had vorige jaren (4-5 jaar geleden) achter zijn erf, een druivenserre opgericht, waarin ook, zoals noodig, een grote waterciterne werd aangelegd die duizenden liters water bevat.

De man hoorde op voormeld uur een gekraak en een ongemeen geruisch. Niet vermoedende dat het zijn waterput kon zijn, gaf hij er verder geen aandacht op. ’s Anderdaags bemerkt hij met verwondering dat de citerne was leeggeloopen. Een kloof was in den bodem zichtbaar. Na verder onderzoek sloeg hij de holklinkende kloof in den onderbodem verder open. Steeds verder zoekend in het holle gat onder den waterbak, ontwaarde hij tot zijn verwondering een groote, hooge onderaardsche gang. Men verwittigde de overheid en de bevoegde diensten te Leuven en te Brussel. Men onderzocht ook den diepgelegen hollen gang, die meer dan 50 meters onder het veld voortliep. Allerhande gissingen werden gemaakt. Trouwens langs den anderen kant van den heuvel staat het eeuwenoude trotsche kasteelgebouw “Kasteel van Lievendaele” berucht in de geschiedenis en vanwaar de naam Levendale (Leefdaal) ontstond. Men vermoedde een verborgen kasteelgang te hebben ontdekt. Doch het onderzoek ingesteld door bevoegdheden en door ons persoonlijk, leidde tot het besluit dat men hier stond voor een eeuwenoude “mijn” of “steengroef” waaruit men destijds veelvuldig witte steen houwde (“schouwde”: benaming dusdanig nog gegeven door de bewoners van deze streek aan de steenopdelvers en steenbewerkers van dien tijd en die steeds blijft voortleven).

Onze geschiedkundige opsporingen die we ons er om getroostten bewezen tevens dat tusschen Leuven en Leefdaal, nl. te Berthem - Eegenhoven - en St. Veronika (Leefdaal) in de XIIIe eeuw ontzaglijke hoeveelheden van dien witten steen werd getrokken, bestemd ter optrekking van de vele groote gebouwen, niet alleen in het Brabantsche, doch ver daarbuiten, zooals we trouwens verder zullen zien (zie ook de aloude prachtkerken van Leefdaal, Berthem, Vossem, e.a.). Maar vooral de abdijkerk van Park-Heverlee werd met deze steenen opgetrokken.

Abt Willem van Lubbeeck deed in 1292, de begonnen abdijkerk, die men steeds tegen de vermaarde abdij te Park kan bewonderen, verder voltrekken met zulke soort steen, getrokken uit de steengroeven die toebehoorden aan de abdij en gelegen te Berthem Eegenhoven (dus ook tegen Leefdaal). Evenzoo gebeurde de gedeeltelijke herbouwing in 1545 van de Parkrefuge te Brussel. Hiervoor werd dus ook de steen “geschouwd” (gehouwen) te Berthem en omgeving. Ontzaglijk waren de materialen die men van Berthem en Leefdaal uit naar Brussel voerde. O.a. kroonlijsten, kolommen, kapiteelen, deurboorden, enz., enz. Tusschen de namen diergenen die zich bijzonder toelegden op het “schouwen” (kappen en beitelen) dezer steensoort, staat deze van Jan Keldermans aan ’t hoofd vermeld. Hij sproot uit een vermaarde kunstenaarsfamilie, wellicht uit Leuven.

De verdere ombouwing der Parkabdijgebouwen gebeurde steeds met de witte steenen van Berthem/Leefdaal. Als steenkappers vinden we vermeld (onder de bevelen van den bouwmeester, de Leuvenaar Amandus Van Bullestaeten, naam thans te Leuven en omgeving voortgezet als Van Billestraeten) de namen van Karel en Zacharius Mertens, Josse Ruelens, Hendrik Pickaerts, Josse Vranckx, Hendrik Vanderveken e.a., familienamen die we nog steeds veelvuldig langs Berthem, Leefdaal en Eegenhoven tegenkomen. Als bijzonderheid kunnen we hier nog vermelden, dat de prachtkerk van Harelbeke-bij-Kortrijk in West-Vlaanderen, in haar overblijvende aloude kunstige en dekoratieve voorgevel (eenig overblijfsel van de meermaals vernielde oude kerk) ook de witte steenen van Berthem bevat, en die steeds goed uitkomen.

De hierboven vermelde gegevens bewijzen ten overvloede dat in de meer vermelde gemeenten vele steengroeven bestonden en dat men er dus een beroep van maakte, dat door de eeuwen heen verviel. Spijtig voorwaar, want de bodem (bewijs: de lange gang die we ontdekten) leverde ons de overtuiging dat er op 50-60 meters lengte en diepte (van de lager gelegen oppervlakte) nog steeds een groote steenvoorraad voorhanden is. Trouwens waar men vóór honderden jaren de “schouwing” onderbrak in deze toevallig ontdekte lange onderaardsche gang, vond men een breede en ruim uitgeholde plaats, waar aanzienlijke massa’s van die witte steen werd gekapt. Men ziet aan de wanden nog de witte brokstukken en voorrad kon nog uitgehaald worden.

Wanneer deze besproken steengroef ontgonnen en wanneer ze toegemaakt werd, daarover hebben we niets kunnen ontdekken.”

R.V.B.

Ovied Standaert wist deze tekst op de kop te tikken en Willy Brumagne gaf er volgend commentaar op: ‘Ik ken de gevonden tekst. Het gaat inderdaad om een oude steengroeve van witte Balegemse steen (Lediaanse kalkzandsteen). De exploitatie gebeurde in putten van waaruit ondergrondse gangen vertrokken. In de omgeving zijn al verschillende dergelijke gangen ontdekt. Enkele jaren geleden kwam nog een mooie gang bloot te liggen bij de bouw van een huis op de Dorpstraat niet ver van de plaats waarvan sprake in de geciteerde tekst. De geciteerde serre lag ten zuiden van de Dorpstraat ongeveer ter hoogte van het huis nummer 409’ (bewoond door het gezin Vander Elst-Haillez, in de buurt van Marc Justaert en Raf Huyberechts).