woensdag 17 februari 2016

De Sint-Hubertus-Vereering te Leefdaal–deel 11

Lofzang van Sint-Hubertus

Komt en laat ons God gaan prijzen
in Hubertus, zijnen vriend;
laat hem dankbaarheid bewijzen,
geven d’eer die hij verdient:
want het zijn al wonder dingen
die hij hier te Leefdaal doet.
Laat ons dan zeer geestig zingen
dezen Lof met blij gemoed.
Negenhonderd jaar geleden
heeft hij hier de kerk gewijd
met veel tranen en gebeden
deze plaats gebenedijd.
Hier, op ’t leste van zijn leven,
maar zes dagen voor zijn dood,
wou hij benedictie geven
met zijn hulp in alle nood.
De relikwie zijns gebeente
die in deze kerke rust,
kostelijker als gesteente,
wordt hier ook geëerd, gekust.
Met aflaat van veertig dagen,
door den bisschop Boon verleend,
heden wordt ze rondgedragen,
komt, eert dit heilig gebeent.
Ziet den toeloop van de mensen,
’t schijnt dat ’t hert van liefde brandt;
die om troost en bijstand wensen
komen hier van allen kant:
of voor razernij der tanden
of besmette slechte kwaal.
’t Komt hier al met offerande
want ’t geneest hier allemaal.
Men vindt wel drieduizend namen,
volgens naarstig onderzoek,
van die hier in ‘t Broêrschap kwamen,
ingeschreven in den Boek.
En drie honden die wij weten,
dat bij ons gedenkenis
van kwaai beesten zijn gebeten
vonden hier bewarenis.
Gotens die van een kwaad verken
zeer gebeten razend was,
met een kar gebracht ter kerke,
binnen Leefdaal strak genas.
Twintig jaren kost g’hem vragen
hoe hij toen al was gesteld.
Hij placht hier een heyts* te dragen (*=kaars)
voor ons Sint-Hubertusbeeld.
Korbeek, Hever, twee pastoren
hadden tandpijn, zeer gekweld:
wilt van hun twee bedes horen
te zijner eer ingesteld.
Daags een Paternoster lezen
en een mis doen elk jaar,
daarmee zijn zij hier genezen
en zijn van de tandpijn klaar.
Hoeveel varkens, paarden, koeien,
and’re beesten klein en groot,
die ons dienen of ons voeren,
die verlost zijn van de dood,
door Hubertus, troost der kranken,
met een gift of met een mis.
Laat ons God daarvoor bedanken
die in hem zo wonder is.
Boven ’t altaar nu verheven
waar men zijn memorie viert,
voor zijn eer aan God gegeven,
wonderschoon en wel versierd:
ziet de jager hier gevangen,
ziet de zondaar hier bekeerd,
ziet hoe dat hij met verlangen
de gekuiste jager eert.
Ziet hem eens ootmoedig bogen,
’t woord hoort hij uit Jezus’ mond,
en die stralen uit zijn ogen
die doorboorden zijnen grond:
“Heer”, zei hij, “en wel beminde,
wat begeert Gij dat ik doe?”
“Gaat”, zei God, “Lambertus vinden
om te krijgen uwen zoen.”
Sterke jagersoog des Heren,
schiet uw stralen in ons hert
dat de zondaar mag bekeren
die daarmee getroffen werd.
O, dat zijn uw grootste werken
die Gij hier hebt ooit gedaan:
dat de zondaars uit ons kerken
zonder zonden huiswaarts gaan.
Glorie moet aan God dan wezen,
Vader, Zoon en Heil’ge Geest,
en zijn kracht en macht voor dezen,
hier en in des Hemels feest:
want Hubertus’ ziel hierboven
zit in volle majesteit,
bij God die wij willen loven
nu en in der eeuwigheid.