woensdag 7 maart 2012

Mensenkijken

(Cursiefje van Frans De Maeseneer)

Het is een luxe als je op een terrasje zit en je mag mensen observeren: mensen die komen en gaan. Je kan deze vrijetijdsbesteding beoefenen in elk grootwarenhuis. Of in een grote winkelstraat, op de Meir in Antwerpen, in de Veldstraat in Gent, of in de Nieuwstraat in Brussel. Daar passeren tienduizenden mensen per dag. Eigenlijk een bonte menigte die niemand tellen kan. Uit alle stammen en rassen en talen. Kinderen, jonge mensen, oude mensen, mannen en vrouwen. Lachende mensen, vlugge en trage mensen, grijze en kleurige mensen. Ze verschillen allemaal van elkaar. Ze hebben één ding gemeen: ze lopen op straat. En ik mag naar hen kijken.

Heel even is het alsof ik er niet bij hoor. Ik kijk. Ik kijk toe. Vanuit mijn observatiepost ben ik eventjes een superieur mens apart. Het is alsof ik de enige ben op aarde die rechter spelen mag. Want ik oordeel. Ik oordeel voortdurend. Ik mag mensen taxeren op wat ze tonen terwijl ze voorbijgaan. Dat is een curieus gegeven: mensen tonen op het eerste gezicht namelijk niet zoveel. Ze tonen alleen hun stap, hun kleding. Ze tonen vooral hun ogen die kijken. Hun ogen zoeken. Hun ogen zoeken een vitrine, een uitstalraam, een reclameaanbod, een wafeltje, een sigaret, een bioscoop, een ringetje, een magazine, een milkshake, een koffie, een drug of iets wat ze zelf niet weten. Zoeken ze nog iets meer? Jawel, ze zoeken samenzijn, ontmoeting. Ze zoeken hoe dan ook een andere mens of vele andere mensen. Daarom lopen ze zelden in het enkelvoud. Ze lopen met twee of met drieën, gearmd, omarmd of ongearmd, naast elkaar. Ze proeven de adem van de stad. Alle straatlopers hebben hier iets gemeen: hier, op deze plek zijn ze niet alleen. Dat geeft hun de kick die ze nodig hebben. Hier laten ze ook iets achter. Ze laten achter zich hun dorp, hun kantoor, hun metro of hun flatje. Misschien verlaten ze gewoon hun eigen straat waar geen mensen meer buiten lopen? Misschien verlaten ze gewoon de saaiheid van hun niets… Troosteloos.

Want - zo ondeugend ben ik dan toch - straks komen al deze mensen weer thuis waar de massa afwezig is. Ze zullen weer hun zelfportret ontmoeten. Ze worden wellicht opnieuw arm en klein en bang. Ze voelen zich eventjes bohemers of zigeuners of pelgrims of bedelaars. Vanuit mijn observatietorentje zie ik weinig mensen die vervuld zijn. Anders bleven ze wellicht thuis? De mens is toch een eeuwige fugitif, een vluchteling, een vreemdeling op aarde. Waarom zijn ze niet thuis in hun eigen huis? Als ze thuis alles hebben, moeten ze niet eindeloos gaan kuieren in het veelkleurige uitstalraam van de Brusselse Nieuwstraat?

Ik besef dat het nu de hoogste tijd wordt om mijn ivoren terrastoren te verlaten. En mee te stappen in de stoet. Plots ben ik een ander mens. Geen rechter meer. Geen observator. Ik geef mijn ogen de kost. Ik drijf mee. Ook mijn ogen zoeken heil en ik laat me ook bevredigen met bijna niets. Met vulling die me niet tot vervulling brengt? Daarop verlaat ik de drukke straat. Even testen of ik al thuis ben in mijn eigen huis.

Ik ben daar namelijk niet zo zeker van.