woensdag 1 oktober 2008

Uit Het Archief Van Het Aartsbisdom Mechelen

(kopieerder: Alfons Van Strubarcq)

We schrijven 1777. Sinds 1732 is jonkheer Urbanus Franciscus Josephus Crabeels d’Ormendael heer van Korbeek-Dijle. En sinds 1746 is Jacobus Roekelé de pastoor van het dorp. In juni 1777 overlijdt pastoor Roekelé. Onderpastoor Maurice Sterckendries van Neerijse wordt de bedienaar (deservitor) van Korbeek-Dijle.
De heer van Korbeek-Dijle schrijft een brief aan de aartsbisschop van Mechelen, Joannes-Henricus Kardinaal de Franckenberg, om het godsdienstverval in Korbeek-Dijle aan te klagen en om Maurice Sterckendries aan te prijzen als de man die Korbeek-Dijle weer op het goede spoor kan brengen, als hij er tot pastoor benoemd zou worden.
De brief van Urbanus Crabeels is in het Frans gesteld, een onnavolgbaar, hoogdravend en stroopsmerend pleidooi in vijf volzinnen. Ik heb getracht dit antiek literair hoogstandje in begrijpelijk Nederlands te vertalen, met volgend resultaat, in veertien zinnen:

Urbanus Franciscus Josephus Crabeels, heer van Corbeeck over Deyle, Ormendael, Bouvekercke, enz. heeft de eer uiteen te zetten dat de overwegende karaktertrekken van wijlen de pastoor van Corbeeck over Deyle, overleden in de maand juni laatstleden, waren: zijn onbegrensde goedheid, zijn verregaande familiariteit met de landlieden en zijn voortdurende afwezigheid van de parochie. Hierdoor zijn talloze enorme misbruiken binnengeslopen en hebben er zich geworteld, zoals de openlijke ontering van de zondagen en de feesten, dronkenschap, bijgeloof, raadpleging van waarzeggers, diefstal en allerlei onrechtvaardigheden. De godsdienst en de christelijke deugden schijnen erdoor vernietigd en gebannen uit dit dorp.

De aanklagende heer van het tijdelijke van deze plaats is begonnen de ganse draagwijdte van zijn macht te gebruiken om deze misbruiken tot in de kiem te smoren en zijn gerechtsdienaren hebben geen enkele gelegenheid laten voorbijgaan om hetzelfde doel te bereiken. Maar zoals de Geestelijke Macht geen enkele rem kan zetten op de wanorde zonder de hulp van de Tijdelijke macht, kan ook deze laatste niet doeltreffend handelen zonder de assistentie van de eerste.

De aanklager denkt dus in deze huidige omstandigheden dat het absoluut noodzakelijk is dat het dorp van Corbeeck een pastoor krijgt die ijverig is, onvermoeibaar, standvastig, het goede voorbeeld geeft en zich ver houdt van de familiariteit die misprijzen opwekt voor een pastoor. Het moet een pastoor zijn die door zijn gedrag, door zijn prediking en door zijn ijverige onderrichtingen zou trachten de verdwaalde schapen terug te winnen. Terwijl de aanklager van zijn kant door een wederzijdse verstandhouding zich zou bedienen van de wetten in al hun strengheid en van de onweerstaanbare verleiding van het eigenbelang, om de bovenvermelde ondeugden uit te roeien door de vrees voor de straf of de hoop op de beloning.

Met het oog daarop en enkel door zijn geweten bewogen durft aanklager Uwe Excellentie verzekeren van de onvermoeibare ijver, de onwrikbare vastberadenheid, de vastgestelde correctheid, de absolute verwijdering van elke te misprijzen familiariteit en de doordrongenheid met de christelijke onderrichtingen, van de heer Maurice Sterckendries, waarnemend bedienaar van deze parochie en onderpastoor van Neereyssche. Indien aanklager de geestelijke hulp krijgt van deze waardige Geestelijke, die oud-leerling is van uw Aartsbisschoppelijk seminarie, zullen de godsdienst, aan ’t wankelen gebracht in zijn principes, en de christelijke deugden, volledig miskend te Corbeeck, weldra in hun vereiste praktijk hersteld worden.

Het is om deze redenen dat aanklager in zijn hoedanigheid van Heer van het tijdelijke en van vader van zijn vazallen, zich onvermijdelijk verplicht acht de hulp in te roepen van de Spirituele Vader van dit bisdom, van deze aan wie de zielen van dit bisdom zijn toevertrouwd, van zijn Aartsbisschop, in één woord van Uwe Excellentie. Hij smeekt Zijne Excellentie zeer nederig, ten gunste van zijn verdwaalde schapen, door een daad van zijn vaderlijke tederheid en zijn erkende rechtvaardigheid het vacante pastoorsambt toe te kennen aan de heer Maurice Sterckendries, die het nu waarneemt. Hierdoor zou de verenigde geestelijke en tijdelijke macht alle ongeloof en misbruiken in strijd met de christelijke deugden kunnen bannen en in Corbeeck de kalmte, de naleving van de godsdienstplichten en de rechtschapenheid doen herleven. Deze laatste deugden vormen de essentie van de ware godsdienst, het kenmerkend karakter van christenen en het geluk van de Staat.

(Elke alinea hierboven is één zin in de oorspronkelijke Franse tekst!)

Veel succes heeft Urbanus Crabeels met zijn brief bij de aartsbisschop blijkbaar niet gehad. De volgende pastoor van Korbeek-Dijle, van 1778 tot 1779, werd Nicolaus Panny van Sint-Kwintens-Lennik.
Toen ik in Kerk en Leven van 16.7.2008 schreef over de vierde generatie Cappuyns vóór Maria, Guilielmus Cappuyns, die trouwde in 1779 met Anna Catharina Panny uit Sint-Kwintens-Lennik, vond ik het wel vreemd dat die man zo ver van huis, in een tijd met alleen paarden als verplaatsingsmiddel, een vrouw was gaan zoeken. Nu wordt alles duidelijk. Anna Catharina was de zus van de nieuwe pastoor van Korbeek-Dijle en verbleef waarschijnlijk bij haar broer in de Korbeekse pastorie. Zij stamden uit een Lenniks gezin met acht kinderen. Nicolaus (°1744) was de tweede en Anna Catharina (°1745) de derde in de rij.

Dat Urbanus Crabeels de in 1777 overleden pastoor Roekelé als de schuldige voor het vermeende godsdienstverval in Korbeek-Dijle aanwijst, is op zijn minst gezegd erg persoonlijk gekleurd. Pastoor August Bogaerts schrijft in zijn Geschiedenis van Korbeek-Dijle:

Den 31 Mei 1746 wierd pastoor Guilielmus Leemans vervangen door Jacobus Roekelé onderpastoor in Santbergen (tussen Ninove en Geraardsbergen). Niet gemengd geweest zijnde in de moeilijkheden die het pastoraat van E.H. Leemans verbitterden, gelukte het den nieuwen herder de gemoederen te bedaren. In het proces van 1763 der kerk tegen den Z.E.H. Prelaat van St.Michiels, had hij de gemeente aan zijne zijde en de schepenen waren met hem in het proces tegen Meyer De Ridder. Hij stierf den 17 Juni 1777, ’s avonds aan de gevolgen eener geraaktheid.

Over het proces van pastoor Roekelé tegen meier De Ridder was Urbanus Crabeels waarschijnlijk zeer ontstemd, met nijdigheid op pastoor Roekelé tot gevolg.

Conclusie: Ook historische documenten (zoals de brief van Urbanus Crabeels aan de aartsbisschop van Mechelen) moeten met de nodige omzichtigheid worden gelezen.

Cyriel Letellier